Vervoeging van bespreken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bespreek
  • jij bespreekt
  • hij/zij/het bespreekt
  • wij bespreken
  • jullie bespreken
  • zij bespreken

Präsens Indikativ

  • ich verhand(e)le
  • du verhandelst
  • er/sie/es verhandelt
  • wir verhandeln
  • ihr verhandelt
  • sie verhandeln

Onvoltooid verleden tijd

  • ik besprak
  • jij besprak
  • hij/zij/het besprak
  • wij bespraken
  • jullie bespraken
  • zij bespraken

Präteritum Indikativ

  • ich verhandelte
  • du verhandeltest
  • er/sie/es verhandelte
  • wir verhandelten
  • ihr verhandeltet
  • sie verhandelten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb besproken
  • jij hebt besproken
  • hij/zij/het heeft besproken
  • wij hebben besproken
  • jullie hebben besproken
  • zij hebben besproken

Perfekt Indikativ

  • ich habe verhandelt
  • du hast verhandelt
  • er/sie/es hat verhandelt
  • wir haben verhandelt
  • ihr habt verhandelt
  • sie haben verhandelt

Voltooid verleden tijd

  • ik had besproken
  • jij had besproken
  • hij/zij/het had besproken
  • wij hadden besproken
  • jullie hadden besproken
  • zij hadden besproken

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte verhandelt
  • du hattest verhandelt
  • er/sie/es hatte verhandelt
  • wir hatten verhandelt
  • ihr hattet verhandelt
  • sie hatten verhandelt

Toekomende tijd I

  • ik zal bespreken
  • jij zult bespreken
  • hij/zij/het zal bespreken
  • wij zullen bespreken
  • jullie zullen bespreken
  • zij zullen bespreken

Futur I Indikativ

  • ich werde verhandeln
  • du wirst verhandeln
  • er/sie/es wird verhandeln
  • wir werden verhandeln
  • ihr werdet verhandeln
  • sie werden verhandeln

Toekomende tijd II

  • ik zal besproken hebben
  • jij zult besproken hebben
  • hij/zij/het zal besproken hebben
  • wij zullen besproken hebben
  • jullie zullen besproken hebben
  • zij zullen besproken hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde verhandelt haben
  • du wirst verhandelt haben
  • er/sie/es wird verhandelt haben
  • wir werden verhandelt haben
  • ihr werdet verhandelt haben
  • sie werden verhandelt haben

Conditionalis I

  • ik zou bespreken
  • jij zou bespreken
  • hij/zij/het zou bespreken
  • wij zouden bespreken
  • jullie zouden bespreken
  • zij zouden bespreken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde verhandeln
  • du würdest verhandeln
  • er/sie/es würde verhandeln
  • wir würden verhandeln
  • ihr würdet verhandeln
  • sie würden verhandeln

Conditionalis II

  • ik zou hebben besproken
  • jij zou hebben besproken
  • hij/zij/het zou hebben besproken
  • wij zouden hebben besproken
  • jullie zouden hebben besproken
  • zij zouden hebben besproken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde verhandelt haben
  • du würdest verhandelt haben
  • er/sie/es würde verhandelt haben
  • wir würden verhandelt haben
  • ihr würdet verhandelt haben
  • sie würden verhandelt haben

Imperatief

  • jij bespreek
  • jullie bespreekt

Imperativ

  • du verhand(e)le
  • ihr verhandelt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van bespreken