Vervoeging van bevruchten
Onbepaalde wijs (infinitief): bevruchten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bevrucht
- jij bevrucht
- hij/zij/het bevrucht
- wij bevruchten
- jullie bevruchten
- zij bevruchten
Präsens Indikativ
- ich schwäng(e)re
- du schwängerst
- er/sie/es schwängert
- wir schwängern
- ihr schwängert
- sie schwängern
Onvoltooid verleden tijd
- ik bevruchtte
- jij bevruchtte
- hij/zij/het bevruchtte
- wij bevruchtten
- jullie bevruchtten
- zij bevruchtten
Präteritum Indikativ
- ich schwängerte
- du schwängertest
- er/sie/es schwängerte
- wir schwängerten
- ihr schwängertet
- sie schwängerten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bevrucht
- jij hebt bevrucht
- hij/zij/het heeft bevrucht
- wij hebben bevrucht
- jullie hebben bevrucht
- zij hebben bevrucht
Perfekt Indikativ
- ich habe geschwängert
- du hast geschwängert
- er/sie/es hat geschwängert
- wir haben geschwängert
- ihr habt geschwängert
- sie haben geschwängert
Voltooid verleden tijd
- ik had bevrucht
- jij had bevrucht
- hij/zij/het had bevrucht
- wij hadden bevrucht
- jullie hadden bevrucht
- zij hadden bevrucht
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geschwängert
- du hattest geschwängert
- er/sie/es hatte geschwängert
- wir hatten geschwängert
- ihr hattet geschwängert
- sie hatten geschwängert
Toekomende tijd I
- ik zal bevruchten
- jij zult bevruchten
- hij/zij/het zal bevruchten
- wij zullen bevruchten
- jullie zullen bevruchten
- zij zullen bevruchten
Futur I Indikativ
- ich werde schwängern
- du wirst schwängern
- er/sie/es wird schwängern
- wir werden schwängern
- ihr werdet schwängern
- sie werden schwängern
Toekomende tijd II
- ik zal bevrucht hebben
- jij zult bevrucht hebben
- hij/zij/het zal bevrucht hebben
- wij zullen bevrucht hebben
- jullie zullen bevrucht hebben
- zij zullen bevrucht hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geschwängert haben
- du wirst geschwängert haben
- er/sie/es wird geschwängert haben
- wir werden geschwängert haben
- ihr werdet geschwängert haben
- sie werden geschwängert haben
Conditionalis I
- ik zou bevruchten
- jij zou bevruchten
- hij/zij/het zou bevruchten
- wij zouden bevruchten
- jullie zouden bevruchten
- zij zouden bevruchten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde schwängern
- du würdest schwängern
- er/sie/es würde schwängern
- wir würden schwängern
- ihr würdet schwängern
- sie würden schwängern
Conditionalis II
- ik zou hebben bevrucht
- jij zou hebben bevrucht
- hij/zij/het zou hebben bevrucht
- wij zouden hebben bevrucht
- jullie zouden hebben bevrucht
- zij zouden hebben bevrucht
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geschwängert haben
- du würdest geschwängert haben
- er/sie/es würde geschwängert haben
- wir würden geschwängert haben
- ihr würdet geschwängert haben
- sie würden geschwängert haben
Imperatief
- jij bevrucht
- jullie bevrucht
Imperativ
- du schwäng(e)re
- ihr schwängert