Vervoeging van bezegelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bezegel
  • jij bezegelt
  • hij/zij/het bezegelt
  • wij bezegelen
  • jullie bezegelen
  • zij bezegelen

Present

  • I reassert
  • you reassert
  • he/she/it reasserts
  • we reassert
  • you reassert
  • they reassert

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bezegelde
  • jij bezegelde
  • hij/zij/het bezegelde
  • wij bezegelden
  • jullie bezegelden
  • zij bezegelden

Simple past

  • I reasserted
  • you reasserted
  • he/she/it reasserted
  • we reasserted
  • you reasserted
  • they reasserted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bezegeld
  • jij hebt bezegeld
  • hij/zij/het heeft bezegeld
  • wij hebben bezegeld
  • jullie hebben bezegeld
  • zij hebben bezegeld

Present perfect

  • I have reasserted
  • you have reasserted
  • he/she/it has reasserted
  • we have reasserted
  • you have reasserted
  • they have reasserted

Voltooid verleden tijd

  • ik had bezegeld
  • jij had bezegeld
  • hij/zij/het had bezegeld
  • wij hadden bezegeld
  • jullie hadden bezegeld
  • zij hadden bezegeld

Past perfect

  • I had reasserted
  • you had reasserted
  • he/she/it had reasserted
  • we had reasserted
  • you had reasserted
  • they had reasserted

Toekomende tijd I

  • ik zal bezegelen
  • jij zult bezegelen
  • hij/zij/het zal bezegelen
  • wij zullen bezegelen
  • jullie zullen bezegelen
  • zij zullen bezegelen

Future

  • I will reassert
  • you will reassert
  • he/she/it will reassert
  • we will reassert
  • you will reassert
  • they will reassert

Toekomende tijd II

  • ik zal bezegeld hebben
  • jij zult bezegeld hebben
  • hij/zij/het zal bezegeld hebben
  • wij zullen bezegeld hebben
  • jullie zullen bezegeld hebben
  • zij zullen bezegeld hebben

Future perfect

  • I will have reasserted
  • you will have reasserted
  • he/she/it will have reasserted
  • we will have reasserted
  • you will have reasserted
  • they will have reasserted

Conditionalis I

  • ik zou bezegelen
  • jij zou bezegelen
  • hij/zij/het zou bezegelen
  • wij zouden bezegelen
  • jullie zouden bezegelen
  • zij zouden bezegelen

Conditional present

  • I would reassert
  • you would reassert
  • he/she/it would reassert
  • we would reassert
  • you would reassert
  • they would reassert

Conditionalis II

  • ik zou hebben bezegeld
  • jij zou hebben bezegeld
  • hij/zij/het zou hebben bezegeld
  • wij zouden hebben bezegeld
  • jullie zouden hebben bezegeld
  • zij zouden hebben bezegeld

Conditional perfect

  • I would have reasserted
  • you would have reasserted
  • he/she/it would have reasserted
  • we would have reasserted
  • you would have reasserted
  • they would have reasserted

Imperatief

  • jij bezegel
  • jullie bezegelt

Imperative

  • you reassert
  • you reassert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bezegelen