Vervoeging van bijmengen
Onbepaalde wijs (infinitief): bijmengen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik meng bij
- jij mengt bij
- hij/zij/het mengt bij
- wij mengen bij
- jullie mengen bij
- zij mengen bij
Présent
- j'adjoins
- tu adjoins
- il/elle adjoint
- nous adjoignons
- vous adjoignez
- ils/elles adjoignent
Onvoltooid verleden tijd
- ik mengde bij
- jij mengde bij
- hij/zij/het mengde bij
- wij mengden bij
- jullie mengden bij
- zij mengden bij
Indicatif imparfait
- j'adjoignais
- tu adjoignais
- il/elle adjoignait
- nous adjoignions
- vous adjoigniez
- ils/elles adjoignaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bijgemengd
- jij hebt bijgemengd
- hij/zij/het heeft bijgemengd
- wij hebben bijgemengd
- jullie hebben bijgemengd
- zij hebben bijgemengd
Indicatif passé composé
- j'ai adjoint
- tu as adjoint
- il/elle a adjoint
- nous avons adjoint
- vous avez adjoint
- ils/elles ont adjoint
Voltooid verleden tijd
- ik had bijgemengd
- jij had bijgemengd
- hij/zij/het had bijgemengd
- wij hadden bijgemengd
- jullie hadden bijgemengd
- zij hadden bijgemengd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais adjoint
- tu avais adjoint
- il/elle avait adjoint
- nous avions adjoint
- vous aviez adjoint
- ils/elles avaient adjoint
Toekomende tijd I
- ik zal bijmengen
- jij zult bijmengen
- hij/zij/het zal bijmengen
- wij zullen bijmengen
- jullie zullen bijmengen
- zij zullen bijmengen
Indicatif futur
- j'adjoindrai
- tu adjoindras
- il/elle adjoindra
- nous adjoindrons
- vous adjoindrez
- ils/elles adjoindront
Toekomende tijd II
- ik zal bijgemengd hebben
- jij zult bijgemengd hebben
- hij/zij/het zal bijgemengd hebben
- wij zullen bijgemengd hebben
- jullie zullen bijgemengd hebben
- zij zullen bijgemengd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai adjoint
- tu auras adjoint
- il/elle aura adjoint
- nous aurons adjoint
- vous aurez adjoint
- ils/elles auront adjoint
Conditionalis I
- ik zou bijmengen
- jij zou bijmengen
- hij/zij/het zou bijmengen
- wij zouden bijmengen
- jullie zouden bijmengen
- zij zouden bijmengen
Conditionnel présent
- j'adjoindrais
- tu adjoindrais
- il/elle adjoindrait
- nous adjoindrions
- vous adjoindriez
- ils/elles adjoindraient
Conditionalis II
- ik zou hebben bijgemengd
- jij zou hebben bijgemengd
- hij/zij/het zou hebben bijgemengd
- wij zouden hebben bijgemengd
- jullie zouden hebben bijgemengd
- zij zouden hebben bijgemengd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais adjoint
- tu aurais adjoint
- il/elle aurait adjoint
- nous aurions adjoint
- vous auriez adjoint
- ils/elles auraient adjoint
Imperatief
- jij meng bij
- jullie mengt bij
Impératif
- tu adjoins
- vous adjoignez