Vervoeging van borrelen
Onbepaalde wijs (infinitief): borrelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het borrelt
- zij borrelen
Präsens Indikativ
- er/sie/es wallt
- sie wallen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het borrelde
- zij borrelden
Präteritum Indikativ
- er/sie/es wallte
- sie wallten
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft geborreld
- zij hebben geborreld
Perfekt Indikativ
- er/sie/es hat gewallt
- sie haben gewallt
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had geborreld
- zij hadden geborreld
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es hatte gewallt
- sie hatten gewallt
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal borrelen
- zij zullen borrelen
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird wallen
- sie werden wallen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal geborreld hebben
- zij zullen geborreld hebben
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird gewallt haben
- sie werden gewallt haben
Conditionalis I
- hij/zij/het zou borrelen
- zij zouden borrelen
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde wallen
- sie würden wallen
Conditionalis II
- hij/zij/het zou hebben geborreld
- zij zouden hebben geborreld
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde gewallt haben
- sie würden gewallt haben