Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it bounds
  • they bound

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het grenst
  • zij grenzen

Simple past

  • he/she/it bounded
  • they bounded

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het grensde
  • zij grensden

Present perfect

  • he/she/it has bounded
  • they have bounded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gegrensd
  • zij hebben gegrensd

Past perfect

  • he/she/it had bounded
  • they had bounded

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gegrensd
  • zij hadden gegrensd

Future

  • he/she/it will bound
  • they will bound

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal grenzen
  • zij zult grenzen

Future perfect

  • he/she/it will have bounded
  • they will have bounded

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gegrensd hebben
  • zij zult gegrensd hebben

Conditional present

  • he/she/it would bound
  • they would bound

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal grenzen
  • zij zullen grenzen

Conditional perfect

  • he/she/it would have bounded
  • they would have bounded

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gegrensd
  • zij zullen hebben gegrensd

Verwijzingen

Bekijk 18 definitie(s) van bound