Vervoeging van braken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik braak
- jij braakt
- hij/zij/het braakt
- wij braken
- jullie braken
- zij braken
Présent
- je vomis
- tu vomis
- il/elle vomit
- nous vomissons
- vous vomissez
- ils/elles vomissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik braakte
- jij braakte
- hij/zij/het braakte
- wij braakten
- jullie braakten
- zij braakten
Indicatif imparfait
- je vomissais
- tu vomissais
- il/elle vomissait
- nous vomissions
- vous vomissiez
- ils/elles vomissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gebraakt
- jij hebt gebraakt
- hij/zij/het heeft gebraakt
- wij hebben gebraakt
- jullie hebben gebraakt
- zij hebben gebraakt
Indicatif passé composé
- j'ai vomi
- tu as vomi
- il/elle a vomi
- nous avons vomi
- vous avez vomi
- ils/elles ont vomi
Voltooid verleden tijd
- ik had gebraakt
- jij had gebraakt
- hij/zij/het had gebraakt
- wij hadden gebraakt
- jullie hadden gebraakt
- zij hadden gebraakt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais vomi
- tu avais vomi
- il/elle avait vomi
- nous avions vomi
- vous aviez vomi
- ils/elles avaient vomi
Toekomende tijd I
- ik zal braken
- jij zult braken
- hij/zij/het zal braken
- wij zullen braken
- jullie zullen braken
- zij zullen braken
Indicatif futur
- je vomirai
- tu vomiras
- il/elle vomira
- nous vomirons
- vous vomirez
- ils/elles vomiront
Toekomende tijd II
- ik zal gebraakt hebben
- jij zult gebraakt hebben
- hij/zij/het zal gebraakt hebben
- wij zullen gebraakt hebben
- jullie zullen gebraakt hebben
- zij zullen gebraakt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai vomi
- tu auras vomi
- il/elle aura vomi
- nous aurons vomi
- vous aurez vomi
- ils/elles auront vomi
Conditionalis I
- ik zou braken
- jij zou braken
- hij/zij/het zou braken
- wij zouden braken
- jullie zouden braken
- zij zouden braken
Conditionnel présent
- je vomirais
- tu vomirais
- il/elle vomirait
- nous vomirions
- vous vomiriez
- ils/elles vomiraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gebraakt
- jij zou hebben gebraakt
- hij/zij/het zou hebben gebraakt
- wij zouden hebben gebraakt
- jullie zouden hebben gebraakt
- zij zouden hebben gebraakt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais vomi
- tu aurais vomi
- il/elle aurait vomi
- nous aurions vomi
- vous auriez vomi
- ils/elles auraient vomi
Imperatief
- jij braak
- jullie braakt
Impératif
- tu vomis
- vous vomissez