Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it broadcasts
  • they broadcast

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het circuleert
  • zij circuleren

Simple past

  • he/she/it broadcast
  • they broadcast

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het circuleerde
  • zij circuleerden

Present perfect

  • he/she/it has broadcast
  • they have broadcast

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gecirculeerd
  • zij hebben gecirculeerd

Past perfect

  • he/she/it had broadcast
  • they had broadcast

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gecirculeerd
  • zij hadden gecirculeerd

Future

  • he/she/it will broadcast
  • they will broadcast

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal circuleren
  • zij zult circuleren

Future perfect

  • he/she/it will have broadcast
  • they will have broadcast

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gecirculeerd hebben
  • zij zult gecirculeerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would broadcast
  • they would broadcast

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal circuleren
  • zij zullen circuleren

Conditional perfect

  • he/she/it would have broadcast
  • they would have broadcast

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gecirculeerd
  • zij zullen hebben gecirculeerd

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van broadcast