Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it buds
  • they bud

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het bot uit
  • zij botten uit

Simple past

  • he/she/it budded
  • they budded

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het botte uit
  • zij botten uit

Present perfect

  • he/she/it has budded
  • they have budded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is uitgebot
  • zij zijn uitgebot

Past perfect

  • he/she/it had budded
  • they had budded

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was uitgebot
  • zij waren uitgebot

Future

  • he/she/it will bud
  • they will bud

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal uitbotten
  • zij zult uitbotten

Future perfect

  • he/she/it will have budded
  • they will have budded

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal uitgebot zijn
  • zij zult uitgebot zijn

Conditional present

  • he/she/it would bud
  • they would bud

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal uitbotten
  • zij zullen uitbotten

Conditional perfect

  • he/she/it would have budded
  • they would have budded

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn uitgebot
  • zij zullen zijn uitgebot

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van bud