Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it bursts
  • they burst

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het springt uiteen
  • zij springen uiteen

Simple past

  • he/she/it burst
  • they burst

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het sprong uiteen
  • zij sprongen uiteen

Present perfect

  • he/she/it has burst
  • they have burst

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is uiteengesprongen
  • zij zijn uiteengesprongen

Past perfect

  • he/she/it had burst
  • they had burst

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was uiteengesprongen
  • zij waren uiteengesprongen

Future

  • he/she/it will burst
  • they will burst

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal uiteenspringen
  • zij zult uiteenspringen

Future perfect

  • he/she/it will have burst
  • they will have burst

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal uiteengesprongen zijn
  • zij zult uiteengesprongen zijn

Conditional present

  • he/she/it would burst
  • they would burst

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal uiteenspringen
  • zij zullen uiteenspringen

Conditional perfect

  • he/she/it would have burst
  • they would have burst

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn uiteengesprongen
  • zij zullen zijn uiteengesprongen

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van burst