Engels

Nederlands

Present

  • I carry
  • you carry
  • he/she/it carries
  • we carry
  • you carry
  • they carry

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik druppel
  • jij druppelt
  • hij/zij/het druppelt
  • wij druppelen
  • jullie druppelen
  • zij druppelen

Simple past

  • I carried
  • you carried
  • he/she/it carried
  • we carried
  • you carried
  • they carried

Onvoltooid verleden tijd

  • ik druppelde
  • jij druppelde
  • hij/zij/het druppelde
  • wij druppelden
  • jullie druppelden
  • zij druppelden

Present perfect

  • I have carried
  • you have carried
  • he/she/it has carried
  • we have carried
  • you have carried
  • they have carried

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedruppeld
  • jij hebt gedruppeld
  • hij/zij/het heeft gedruppeld
  • wij hebben gedruppeld
  • jullie hebben gedruppeld
  • zij hebben gedruppeld

Past perfect

  • I had carried
  • you had carried
  • he/she/it had carried
  • we had carried
  • you had carried
  • they had carried

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedruppeld
  • jij had gedruppeld
  • hij/zij/het had gedruppeld
  • wij hadden gedruppeld
  • jullie hadden gedruppeld
  • zij hadden gedruppeld

Future

  • I will carry
  • you will carry
  • he/she/it will carry
  • we will carry
  • you will carry
  • they will carry

Toekomende tijd I

  • ik zal druppelen
  • jij zult druppelen
  • hij/zij/het zal druppelen
  • wij zullen druppelen
  • jullie zullen druppelen
  • zij zullen druppelen

Future perfect

  • I will have carried
  • you will have carried
  • he/she/it will have carried
  • we will have carried
  • you will have carried
  • they will have carried

Toekomende tijd II

  • ik zal gedruppeld hebben
  • jij zult gedruppeld hebben
  • hij/zij/het zal gedruppeld hebben
  • wij zullen gedruppeld hebben
  • jullie zullen gedruppeld hebben
  • zij zullen gedruppeld hebben

Conditional present

  • I would carry
  • you would carry
  • he/she/it would carry
  • we would carry
  • you would carry
  • they would carry

Conditionalis I

  • ik zou druppelen
  • jij zou druppelen
  • hij/zij/het zou druppelen
  • wij zouden druppelen
  • jullie zouden druppelen
  • zij zouden druppelen

Conditional perfect

  • I would have carried
  • you would have carried
  • he/she/it would have carried
  • we would have carried
  • you would have carried
  • they would have carried

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedruppeld
  • jij zou hebben gedruppeld
  • hij/zij/het zou hebben gedruppeld
  • wij zouden hebben gedruppeld
  • jullie zouden hebben gedruppeld
  • zij zouden hebben gedruppeld

Imperative

  • you carry
  • you carry

Imperatief

  • jij druppel
  • jullie druppelt

Verwijzingen

Bekijk 47 definitie(s) van carry