Vervoeging van chain

Engels

Nederlands

Present

  • I chain
  • you chain
  • he/she/it chains
  • we chain
  • you chain
  • they chain

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik paternoster
  • jij paternostert
  • hij/zij/het paternostert
  • wij paternosteren
  • jullie paternosteren
  • zij paternosteren

Simple past

  • I chained
  • you chained
  • he/she/it chained
  • we chained
  • you chained
  • they chained

Onvoltooid verleden tijd

  • ik paternosterde
  • jij paternosterde
  • hij/zij/het paternosterde
  • wij paternosterden
  • jullie paternosterden
  • zij paternosterden

Present perfect

  • I have chained
  • you have chained
  • he/she/it has chained
  • we have chained
  • you have chained
  • they have chained

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepaternosterd
  • jij hebt gepaternosterd
  • hij/zij/het heeft gepaternosterd
  • wij hebben gepaternosterd
  • jullie hebben gepaternosterd
  • zij hebben gepaternosterd

Past perfect

  • I had chained
  • you had chained
  • he/she/it had chained
  • we had chained
  • you had chained
  • they had chained

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepaternosterd
  • jij had gepaternosterd
  • hij/zij/het had gepaternosterd
  • wij hadden gepaternosterd
  • jullie hadden gepaternosterd
  • zij hadden gepaternosterd

Future

  • I will chain
  • you will chain
  • he/she/it will chain
  • we will chain
  • you will chain
  • they will chain

Toekomende tijd I

  • ik zal paternosteren
  • jij zult paternosteren
  • hij/zij/het zal paternosteren
  • wij zullen paternosteren
  • jullie zullen paternosteren
  • zij zullen paternosteren

Future perfect

  • I will have chained
  • you will have chained
  • he/she/it will have chained
  • we will have chained
  • you will have chained
  • they will have chained

Toekomende tijd II

  • ik zal gepaternosterd hebben
  • jij zult gepaternosterd hebben
  • hij/zij/het zal gepaternosterd hebben
  • wij zullen gepaternosterd hebben
  • jullie zullen gepaternosterd hebben
  • zij zullen gepaternosterd hebben

Conditional present

  • I would chain
  • you would chain
  • he/she/it would chain
  • we would chain
  • you would chain
  • they would chain

Conditionalis I

  • ik zou paternosteren
  • jij zou paternosteren
  • hij/zij/het zou paternosteren
  • wij zouden paternosteren
  • jullie zouden paternosteren
  • zij zouden paternosteren

Conditional perfect

  • I would have chained
  • you would have chained
  • he/she/it would have chained
  • we would have chained
  • you would have chained
  • they would have chained

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepaternosterd
  • jij zou hebben gepaternosterd
  • hij/zij/het zou hebben gepaternosterd
  • wij zouden hebben gepaternosterd
  • jullie zouden hebben gepaternosterd
  • zij zouden hebben gepaternosterd

Imperative

  • you chain
  • you chain

Imperatief

  • jij paternoster
  • jullie paternostert

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van chain