Vervoeging van challenge
Onbepaalde wijs (infinitief): to challenge
Engels
Nederlands
Present
- I challenge
- you challenge
- he/she/it challenges
- we challenge
- you challenge
- they challenge
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik provoceer
- jij provoceert
- hij/zij/het provoceert
- wij provoceren
- jullie provoceren
- zij provoceren
Simple past
- I challenged
- you challenged
- he/she/it challenged
- we challenged
- you challenged
- they challenged
Onvoltooid verleden tijd
- ik provoceerde
- jij provoceerde
- hij/zij/het provoceerde
- wij provoceerden
- jullie provoceerden
- zij provoceerden
Present perfect
- I have challenged
- you have challenged
- he/she/it has challenged
- we have challenged
- you have challenged
- they have challenged
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geprovoceerd
- jij hebt geprovoceerd
- hij/zij/het heeft geprovoceerd
- wij hebben geprovoceerd
- jullie hebben geprovoceerd
- zij hebben geprovoceerd
Past perfect
- I had challenged
- you had challenged
- he/she/it had challenged
- we had challenged
- you had challenged
- they had challenged
Voltooid verleden tijd
- ik had geprovoceerd
- jij had geprovoceerd
- hij/zij/het had geprovoceerd
- wij hadden geprovoceerd
- jullie hadden geprovoceerd
- zij hadden geprovoceerd
Future
- I will challenge
- you will challenge
- he/she/it will challenge
- we will challenge
- you will challenge
- they will challenge
Toekomende tijd I
- ik zal provoceren
- jij zult provoceren
- hij/zij/het zal provoceren
- wij zullen provoceren
- jullie zullen provoceren
- zij zullen provoceren
Future perfect
- I will have challenged
- you will have challenged
- he/she/it will have challenged
- we will have challenged
- you will have challenged
- they will have challenged
Toekomende tijd II
- ik zal geprovoceerd hebben
- jij zult geprovoceerd hebben
- hij/zij/het zal geprovoceerd hebben
- wij zullen geprovoceerd hebben
- jullie zullen geprovoceerd hebben
- zij zullen geprovoceerd hebben
Conditional present
- I would challenge
- you would challenge
- he/she/it would challenge
- we would challenge
- you would challenge
- they would challenge
Conditionalis I
- ik zou provoceren
- jij zou provoceren
- hij/zij/het zou provoceren
- wij zouden provoceren
- jullie zouden provoceren
- zij zouden provoceren
Conditional perfect
- I would have challenged
- you would have challenged
- he/she/it would have challenged
- we would have challenged
- you would have challenged
- they would have challenged
Conditionalis II
- ik zou hebben geprovoceerd
- jij zou hebben geprovoceerd
- hij/zij/het zou hebben geprovoceerd
- wij zouden hebben geprovoceerd
- jullie zouden hebben geprovoceerd
- zij zouden hebben geprovoceerd
Imperative
- you challenge
- you challenge
Imperatief
- jij provoceer
- jullie provoceert