Vervoeging van colporteren

Onbepaalde wijs (infinitief): colporteren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik colporteer
  • jij colporteert
  • hij/zij/het colporteert
  • wij colporteren
  • jullie colporteren
  • zij colporteren

Present

  • I vend
  • you vend
  • he/she/it vends
  • we vend
  • you vend
  • they vend

Onvoltooid verleden tijd

  • ik colporteerde
  • jij colporteerde
  • hij/zij/het colporteerde
  • wij colporteerden
  • jullie colporteerden
  • zij colporteerden

Simple past

  • I vended
  • you vended
  • he/she/it vended
  • we vended
  • you vended
  • they vended

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecolporteerd
  • jij hebt gecolporteerd
  • hij/zij/het heeft gecolporteerd
  • wij hebben gecolporteerd
  • jullie hebben gecolporteerd
  • zij hebben gecolporteerd

Present perfect

  • I have vended
  • you have vended
  • he/she/it has vended
  • we have vended
  • you have vended
  • they have vended

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecolporteerd
  • jij had gecolporteerd
  • hij/zij/het had gecolporteerd
  • wij hadden gecolporteerd
  • jullie hadden gecolporteerd
  • zij hadden gecolporteerd

Past perfect

  • I had vended
  • you had vended
  • he/she/it had vended
  • we had vended
  • you had vended
  • they had vended

Toekomende tijd I

  • ik zal colporteren
  • jij zult colporteren
  • hij/zij/het zal colporteren
  • wij zullen colporteren
  • jullie zullen colporteren
  • zij zullen colporteren

Future

  • I will vend
  • you will vend
  • he/she/it will vend
  • we will vend
  • you will vend
  • they will vend

Toekomende tijd II

  • ik zal gecolporteerd hebben
  • jij zult gecolporteerd hebben
  • hij/zij/het zal gecolporteerd hebben
  • wij zullen gecolporteerd hebben
  • jullie zullen gecolporteerd hebben
  • zij zullen gecolporteerd hebben

Future perfect

  • I will have vended
  • you will have vended
  • he/she/it will have vended
  • we will have vended
  • you will have vended
  • they will have vended

Conditionalis I

  • ik zou colporteren
  • jij zou colporteren
  • hij/zij/het zou colporteren
  • wij zouden colporteren
  • jullie zouden colporteren
  • zij zouden colporteren

Conditional present

  • I would vend
  • you would vend
  • he/she/it would vend
  • we would vend
  • you would vend
  • they would vend

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecolporteerd
  • jij zou hebben gecolporteerd
  • hij/zij/het zou hebben gecolporteerd
  • wij zouden hebben gecolporteerd
  • jullie zouden hebben gecolporteerd
  • zij zouden hebben gecolporteerd

Conditional perfect

  • I would have vended
  • you would have vended
  • he/she/it would have vended
  • we would have vended
  • you would have vended
  • they would have vended

Imperatief

  • jij colporteer
  • jullie colporteert

Imperative

  • you vend
  • you vend