Vervoeging van compiere

Italiaans

Nederlands

Presente

  • io compio
  • tu compi
  • lui/lei/Lei compie
  • noi compiamo
  • voi/Voi compite
  • loro/Loro compiono

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leef na
  • jij leeft na
  • hij/zij/het leeft na
  • wij leven na
  • jullie leven na
  • zij leven na

Imperfetto

  • io compivo
  • tu compivi
  • lui/lei/Lei compiva
  • noi compivamo
  • voi/Voi compivate
  • loro/Loro compivano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik leefde na
  • jij leefde na
  • hij/zij/het leefde na
  • wij leefden na
  • jullie leefden na
  • zij leefden na

Passato prossimo

  • io ho compiuto
  • tu hai compiuto
  • lui/lei/Lei ha compiuto
  • noi abbiamo compiuto
  • voi/Voi avete compiuto
  • loro/Loro hanno compiuto

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb nageleefd
  • jij hebt nageleefd
  • hij/zij/het heeft nageleefd
  • wij hebben nageleefd
  • jullie hebben nageleefd
  • zij hebben nageleefd

Trapassato prossimo

  • io avevo compiuto
  • tu avevi compiuto
  • lui/lei/Lei aveva compiuto
  • noi avevamo compiuto
  • voi/Voi avevate compiuto
  • loro/Loro avevano compiuto

Voltooid verleden tijd

  • ik had nageleefd
  • jij had nageleefd
  • hij/zij/het had nageleefd
  • wij hadden nageleefd
  • jullie hadden nageleefd
  • zij hadden nageleefd

Futuro semplice

  • io compirò
  • tu compirai
  • lui/lei/Lei compirà
  • noi compiremo
  • voi/Voi compirete
  • loro/Loro compiranno

Toekomende tijd I

  • ik zal naleven
  • jij zult naleven
  • hij/zij/het zal naleven
  • wij zullen naleven
  • jullie zullen naleven
  • zij zullen naleven

Futuro anteriore

  • io avrò compiuto
  • tu avrai compiuto
  • lui/lei/Lei avrà compiuto
  • noi avremo compiuto
  • voi/Voi avrete compiuto
  • loro/Loro avranno compiuto

Toekomende tijd II

  • ik zal nageleefd hebben
  • jij zult nageleefd hebben
  • hij/zij/het zal nageleefd hebben
  • wij zullen nageleefd hebben
  • jullie zullen nageleefd hebben
  • zij zullen nageleefd hebben

Condizionale presente

  • io compirei
  • tu compiresti
  • lui/lei/Lei compirebbe
  • noi compiremmo
  • voi/Voi compireste
  • loro/Loro compirebbero

Conditionalis I

  • ik zou naleven
  • jij zou naleven
  • hij/zij/het zou naleven
  • wij zouden naleven
  • jullie zouden naleven
  • zij zouden naleven

Condizionale passato

  • io avrei compiuto
  • tu avresti compiuto
  • lui/lei/Lei avrebbe compiuto
  • noi avremmo compiuto
  • voi/Voi avreste compiuto
  • loro/Loro avrebbero compiuto

Conditionalis II

  • ik zou hebben nageleefd
  • jij zou hebben nageleefd
  • hij/zij/het zou hebben nageleefd
  • wij zouden hebben nageleefd
  • jullie zouden hebben nageleefd
  • zij zouden hebben nageleefd

Imperativo

  • tu compi
  • voi/Voi compite

Imperatief

  • jij leef na
  • jullie leeft na