Engels

Nederlands

Present

  • I complete
  • you complete
  • he/she/it completes
  • we complete
  • you complete
  • they complete

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bespijker
  • jij bespijkert
  • hij/zij/het bespijkert
  • wij bespijkeren
  • jullie bespijkeren
  • zij bespijkeren

Simple past

  • I completed
  • you completed
  • he/she/it completed
  • we completed
  • you completed
  • they completed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bespijkerde
  • jij bespijkerde
  • hij/zij/het bespijkerde
  • wij bespijkerden
  • jullie bespijkerden
  • zij bespijkerden

Present perfect

  • I have completed
  • you have completed
  • he/she/it has completed
  • we have completed
  • you have completed
  • they have completed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bespijkerd
  • jij hebt bespijkerd
  • hij/zij/het heeft bespijkerd
  • wij hebben bespijkerd
  • jullie hebben bespijkerd
  • zij hebben bespijkerd

Past perfect

  • I had completed
  • you had completed
  • he/she/it had completed
  • we had completed
  • you had completed
  • they had completed

Voltooid verleden tijd

  • ik had bespijkerd
  • jij had bespijkerd
  • hij/zij/het had bespijkerd
  • wij hadden bespijkerd
  • jullie hadden bespijkerd
  • zij hadden bespijkerd

Future

  • I will complete
  • you will complete
  • he/she/it will complete
  • we will complete
  • you will complete
  • they will complete

Toekomende tijd I

  • ik zal bespijkeren
  • jij zult bespijkeren
  • hij/zij/het zal bespijkeren
  • wij zullen bespijkeren
  • jullie zullen bespijkeren
  • zij zullen bespijkeren

Future perfect

  • I will have completed
  • you will have completed
  • he/she/it will have completed
  • we will have completed
  • you will have completed
  • they will have completed

Toekomende tijd II

  • ik zal bespijkerd hebben
  • jij zult bespijkerd hebben
  • hij/zij/het zal bespijkerd hebben
  • wij zullen bespijkerd hebben
  • jullie zullen bespijkerd hebben
  • zij zullen bespijkerd hebben

Conditional present

  • I would complete
  • you would complete
  • he/she/it would complete
  • we would complete
  • you would complete
  • they would complete

Conditionalis I

  • ik zou bespijkeren
  • jij zou bespijkeren
  • hij/zij/het zou bespijkeren
  • wij zouden bespijkeren
  • jullie zouden bespijkeren
  • zij zouden bespijkeren

Conditional perfect

  • I would have completed
  • you would have completed
  • he/she/it would have completed
  • we would have completed
  • you would have completed
  • they would have completed

Conditionalis II

  • ik zou hebben bespijkerd
  • jij zou hebben bespijkerd
  • hij/zij/het zou hebben bespijkerd
  • wij zouden hebben bespijkerd
  • jullie zouden hebben bespijkerd
  • zij zouden hebben bespijkerd

Imperative

  • you complete
  • you complete

Imperatief

  • jij bespijker
  • jullie bespijkert

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van complete