Vervoeging van concluderen

Onbepaalde wijs (infinitief): concluderen

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik concludeer
  • jij concludeert
  • hij/zij/het concludeert
  • wij concluderen
  • jullie concluderen
  • zij concluderen

Presente

  • io deduco
  • tu deduci
  • lui/lei/Lei deduce
  • noi deduciamo
  • voi/Voi deducete
  • loro/Loro deducono

Onvoltooid verleden tijd

  • ik concludeerde
  • jij concludeerde
  • hij/zij/het concludeerde
  • wij concludeerden
  • jullie concludeerden
  • zij concludeerden

Imperfetto

  • io deducevo
  • tu deducevi
  • lui/lei/Lei deduceva
  • noi deducevamo
  • voi/Voi deducevate
  • loro/Loro deducevano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geconcludeerd
  • jij hebt geconcludeerd
  • hij/zij/het heeft geconcludeerd
  • wij hebben geconcludeerd
  • jullie hebben geconcludeerd
  • zij hebben geconcludeerd

Passato prossimo

  • io ho dedotto
  • tu hai dedotto
  • lui/lei/Lei ha dedotto
  • noi abbiamo dedotto
  • voi/Voi avete dedotto
  • loro/Loro hanno dedotto

Voltooid verleden tijd

  • ik had geconcludeerd
  • jij had geconcludeerd
  • hij/zij/het had geconcludeerd
  • wij hadden geconcludeerd
  • jullie hadden geconcludeerd
  • zij hadden geconcludeerd

Trapassato prossimo

  • io avevo dedotto
  • tu avevi dedotto
  • lui/lei/Lei aveva dedotto
  • noi avevamo dedotto
  • voi/Voi avevate dedotto
  • loro/Loro avevano dedotto

Toekomende tijd I

  • ik zal concluderen
  • jij zult concluderen
  • hij/zij/het zal concluderen
  • wij zullen concluderen
  • jullie zullen concluderen
  • zij zullen concluderen

Futuro semplice

  • io dedurrò
  • tu dedurrai
  • lui/lei/Lei dedurrà
  • noi dedurremo
  • voi/Voi dedurrete
  • loro/Loro dedurranno

Toekomende tijd II

  • ik zal geconcludeerd hebben
  • jij zult geconcludeerd hebben
  • hij/zij/het zal geconcludeerd hebben
  • wij zullen geconcludeerd hebben
  • jullie zullen geconcludeerd hebben
  • zij zullen geconcludeerd hebben

Futuro anteriore

  • io avrò dedotto
  • tu avrai dedotto
  • lui/lei/Lei avrà dedotto
  • noi avremo dedotto
  • voi/Voi avrete dedotto
  • loro/Loro avranno dedotto

Conditionalis I

  • ik zou concluderen
  • jij zou concluderen
  • hij/zij/het zou concluderen
  • wij zouden concluderen
  • jullie zouden concluderen
  • zij zouden concluderen

Condizionale presente

  • io dedurrei
  • tu dedurresti
  • lui/lei/Lei dedurrebbe
  • noi dedurremmo
  • voi/Voi dedurreste
  • loro/Loro dedurrebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben geconcludeerd
  • jij zou hebben geconcludeerd
  • hij/zij/het zou hebben geconcludeerd
  • wij zouden hebben geconcludeerd
  • jullie zouden hebben geconcludeerd
  • zij zouden hebben geconcludeerd

Condizionale passato

  • io avrei dedotto
  • tu avresti dedotto
  • lui/lei/Lei avrebbe dedotto
  • noi avremmo dedotto
  • voi/Voi avreste dedotto
  • loro/Loro avrebbero dedotto

Imperatief

  • jij concludeer
  • jullie concludeert

Imperativo

  • tu deduci
  • voi/Voi deducete