Vervoeging van conjure
Onbepaalde wijs (infinitief): to conjure
Engels
Nederlands
Present
- I conjure
- you conjure
- he/she/it conjures
- we conjure
- you conjure
- they conjure
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik complotteer
- jij complotteert
- hij/zij/het complotteert
- wij complotteren
- jullie complotteren
- zij complotteren
Simple past
- I conjured
- you conjured
- he/she/it conjured
- we conjured
- you conjured
- they conjured
Onvoltooid verleden tijd
- ik complotteerde
- jij complotteerde
- hij/zij/het complotteerde
- wij complotteerden
- jullie complotteerden
- zij complotteerden
Present perfect
- I have conjured
- you have conjured
- he/she/it has conjured
- we have conjured
- you have conjured
- they have conjured
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gecomplotteerd
- jij hebt gecomplotteerd
- hij/zij/het heeft gecomplotteerd
- wij hebben gecomplotteerd
- jullie hebben gecomplotteerd
- zij hebben gecomplotteerd
Past perfect
- I had conjured
- you had conjured
- he/she/it had conjured
- we had conjured
- you had conjured
- they had conjured
Voltooid verleden tijd
- ik had gecomplotteerd
- jij had gecomplotteerd
- hij/zij/het had gecomplotteerd
- wij hadden gecomplotteerd
- jullie hadden gecomplotteerd
- zij hadden gecomplotteerd
Future
- I will conjure
- you will conjure
- he/she/it will conjure
- we will conjure
- you will conjure
- they will conjure
Toekomende tijd I
- ik zal complotteren
- jij zult complotteren
- hij/zij/het zal complotteren
- wij zullen complotteren
- jullie zullen complotteren
- zij zullen complotteren
Future perfect
- I will have conjured
- you will have conjured
- he/she/it will have conjured
- we will have conjured
- you will have conjured
- they will have conjured
Toekomende tijd II
- ik zal gecomplotteerd hebben
- jij zult gecomplotteerd hebben
- hij/zij/het zal gecomplotteerd hebben
- wij zullen gecomplotteerd hebben
- jullie zullen gecomplotteerd hebben
- zij zullen gecomplotteerd hebben
Conditional present
- I would conjure
- you would conjure
- he/she/it would conjure
- we would conjure
- you would conjure
- they would conjure
Conditionalis I
- ik zou complotteren
- jij zou complotteren
- hij/zij/het zou complotteren
- wij zouden complotteren
- jullie zouden complotteren
- zij zouden complotteren
Conditional perfect
- I would have conjured
- you would have conjured
- he/she/it would have conjured
- we would have conjured
- you would have conjured
- they would have conjured
Conditionalis II
- ik zou hebben gecomplotteerd
- jij zou hebben gecomplotteerd
- hij/zij/het zou hebben gecomplotteerd
- wij zouden hebben gecomplotteerd
- jullie zouden hebben gecomplotteerd
- zij zouden hebben gecomplotteerd
Imperative
- you conjure
- you conjure
Imperatief
- jij complotteer
- jullie complotteert