Engels

Nederlands

Present

  • I consecrate
  • you consecrate
  • he/she/it consecrates
  • we consecrate
  • you consecrate
  • they consecrate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik consecreer
  • jij consecreert
  • hij/zij/het consecreert
  • wij consecreren
  • jullie consecreren
  • zij consecreren

Simple past

  • I consecrated
  • you consecrated
  • he/she/it consecrated
  • we consecrated
  • you consecrated
  • they consecrated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik consecreerde
  • jij consecreerde
  • hij/zij/het consecreerde
  • wij consecreerden
  • jullie consecreerden
  • zij consecreerden

Present perfect

  • I have consecrated
  • you have consecrated
  • he/she/it has consecrated
  • we have consecrated
  • you have consecrated
  • they have consecrated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geconsecreerd
  • jij hebt geconsecreerd
  • hij/zij/het heeft geconsecreerd
  • wij hebben geconsecreerd
  • jullie hebben geconsecreerd
  • zij hebben geconsecreerd

Past perfect

  • I had consecrated
  • you had consecrated
  • he/she/it had consecrated
  • we had consecrated
  • you had consecrated
  • they had consecrated

Voltooid verleden tijd

  • ik had geconsecreerd
  • jij had geconsecreerd
  • hij/zij/het had geconsecreerd
  • wij hadden geconsecreerd
  • jullie hadden geconsecreerd
  • zij hadden geconsecreerd

Future

  • I will consecrate
  • you will consecrate
  • he/she/it will consecrate
  • we will consecrate
  • you will consecrate
  • they will consecrate

Toekomende tijd I

  • ik zal consecreren
  • jij zult consecreren
  • hij/zij/het zal consecreren
  • wij zullen consecreren
  • jullie zullen consecreren
  • zij zullen consecreren

Future perfect

  • I will have consecrated
  • you will have consecrated
  • he/she/it will have consecrated
  • we will have consecrated
  • you will have consecrated
  • they will have consecrated

Toekomende tijd II

  • ik zal geconsecreerd hebben
  • jij zult geconsecreerd hebben
  • hij/zij/het zal geconsecreerd hebben
  • wij zullen geconsecreerd hebben
  • jullie zullen geconsecreerd hebben
  • zij zullen geconsecreerd hebben

Conditional present

  • I would consecrate
  • you would consecrate
  • he/she/it would consecrate
  • we would consecrate
  • you would consecrate
  • they would consecrate

Conditionalis I

  • ik zou consecreren
  • jij zou consecreren
  • hij/zij/het zou consecreren
  • wij zouden consecreren
  • jullie zouden consecreren
  • zij zouden consecreren

Conditional perfect

  • I would have consecrated
  • you would have consecrated
  • he/she/it would have consecrated
  • we would have consecrated
  • you would have consecrated
  • they would have consecrated

Conditionalis II

  • ik zou hebben geconsecreerd
  • jij zou hebben geconsecreerd
  • hij/zij/het zou hebben geconsecreerd
  • wij zouden hebben geconsecreerd
  • jullie zouden hebben geconsecreerd
  • zij zouden hebben geconsecreerd

Imperative

  • you consecrate
  • you consecrate

Imperatief

  • jij consecreer
  • jullie consecreert

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van consecrate