Engels

Nederlands

Present

  • I control
  • you control
  • he/she/it controls
  • we control
  • you control
  • they control

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overtuig
  • jij overtuigt
  • hij/zij/het overtuigt
  • wij overtuigen
  • jullie overtuigen
  • zij overtuigen

Simple past

  • I controlled
  • you controlled
  • he/she/it controlled
  • we controlled
  • you controlled
  • they controlled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overtuigde
  • jij overtuigde
  • hij/zij/het overtuigde
  • wij overtuigden
  • jullie overtuigden
  • zij overtuigden

Present perfect

  • I have controlled
  • you have controlled
  • he/she/it has controlled
  • we have controlled
  • you have controlled
  • they have controlled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overtuigd
  • jij hebt overtuigd
  • hij/zij/het heeft overtuigd
  • wij hebben overtuigd
  • jullie hebben overtuigd
  • zij hebben overtuigd

Past perfect

  • I had controlled
  • you had controlled
  • he/she/it had controlled
  • we had controlled
  • you had controlled
  • they had controlled

Voltooid verleden tijd

  • ik had overtuigd
  • jij had overtuigd
  • hij/zij/het had overtuigd
  • wij hadden overtuigd
  • jullie hadden overtuigd
  • zij hadden overtuigd

Future

  • I will control
  • you will control
  • he/she/it will control
  • we will control
  • you will control
  • they will control

Toekomende tijd I

  • ik zal overtuigen
  • jij zult overtuigen
  • hij/zij/het zal overtuigen
  • wij zullen overtuigen
  • jullie zullen overtuigen
  • zij zullen overtuigen

Future perfect

  • I will have controlled
  • you will have controlled
  • he/she/it will have controlled
  • we will have controlled
  • you will have controlled
  • they will have controlled

Toekomende tijd II

  • ik zal overtuigd hebben
  • jij zult overtuigd hebben
  • hij/zij/het zal overtuigd hebben
  • wij zullen overtuigd hebben
  • jullie zullen overtuigd hebben
  • zij zullen overtuigd hebben

Conditional present

  • I would control
  • you would control
  • he/she/it would control
  • we would control
  • you would control
  • they would control

Conditionalis I

  • ik zou overtuigen
  • jij zou overtuigen
  • hij/zij/het zou overtuigen
  • wij zouden overtuigen
  • jullie zouden overtuigen
  • zij zouden overtuigen

Conditional perfect

  • I would have controlled
  • you would have controlled
  • he/she/it would have controlled
  • we would have controlled
  • you would have controlled
  • they would have controlled

Conditionalis II

  • ik zou hebben overtuigd
  • jij zou hebben overtuigd
  • hij/zij/het zou hebben overtuigd
  • wij zouden hebben overtuigd
  • jullie zouden hebben overtuigd
  • zij zouden hebben overtuigd

Imperative

  • you control
  • you control

Imperatief

  • jij overtuig
  • jullie overtuigt

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van control