Vervoeging van convergeren
Onbepaalde wijs (infinitief): convergeren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het convergeert
- zij convergeren
Präsens Indikativ
- er/sie/es läuft zusammen
- sie laufen zusammen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het convergeerde
- zij convergeerden
Präteritum Indikativ
- er/sie/es lief zusammen
- sie liefen zusammen
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft geconvergeerd
- zij hebben geconvergeerd
Perfekt Indikativ
- er/sie/es ist zusammengelaufen
- sie sind zusammengelaufen
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had geconvergeerd
- zij hadden geconvergeerd
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es war zusammengelaufen
- sie waren zusammengelaufen
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal convergeren
- zij zult convergeren
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird zusammenlaufen
- sie werden zusammenlaufen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal geconvergeerd hebben
- zij zult geconvergeerd hebben
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird zusammengelaufen sein
- sie werden zusammengelaufen sein
Conditionalis I
- hij/zij/het zal convergeren
- zij zullen convergeren
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde zusammenlaufen
- sie würden zusammenlaufen
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben geconvergeerd
- zij zullen hebben geconvergeerd
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde zusammengelaufen sein
- sie würden zusammengelaufen sein