Vervoeging van corner

Engels

Nederlands

Present

  • I corner
  • you corner
  • he/she/it corners
  • we corner
  • you corner
  • they corner

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik accapareer
  • jij accapareert
  • hij/zij/het accapareert
  • wij accapareren
  • jullie accapareren
  • zij accapareren

Simple past

  • I cornered
  • you cornered
  • he/she/it cornered
  • we cornered
  • you cornered
  • they cornered

Onvoltooid verleden tijd

  • ik accapareerde
  • jij accapareerde
  • hij/zij/het accapareerde
  • wij accapareerden
  • jullie accapareerden
  • zij accapareerden

Present perfect

  • I have cornered
  • you have cornered
  • he/she/it has cornered
  • we have cornered
  • you have cornered
  • they have cornered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geaccapareerd
  • jij hebt geaccapareerd
  • hij/zij/het heeft geaccapareerd
  • wij hebben geaccapareerd
  • jullie hebben geaccapareerd
  • zij hebben geaccapareerd

Past perfect

  • I had cornered
  • you had cornered
  • he/she/it had cornered
  • we had cornered
  • you had cornered
  • they had cornered

Voltooid verleden tijd

  • ik had geaccapareerd
  • jij had geaccapareerd
  • hij/zij/het had geaccapareerd
  • wij hadden geaccapareerd
  • jullie hadden geaccapareerd
  • zij hadden geaccapareerd

Future

  • I will corner
  • you will corner
  • he/she/it will corner
  • we will corner
  • you will corner
  • they will corner

Toekomende tijd I

  • ik zal accapareren
  • jij zult accapareren
  • hij/zij/het zal accapareren
  • wij zullen accapareren
  • jullie zullen accapareren
  • zij zullen accapareren

Future perfect

  • I will have cornered
  • you will have cornered
  • he/she/it will have cornered
  • we will have cornered
  • you will have cornered
  • they will have cornered

Toekomende tijd II

  • ik zal geaccapareerd hebben
  • jij zult geaccapareerd hebben
  • hij/zij/het zal geaccapareerd hebben
  • wij zullen geaccapareerd hebben
  • jullie zullen geaccapareerd hebben
  • zij zullen geaccapareerd hebben

Conditional present

  • I would corner
  • you would corner
  • he/she/it would corner
  • we would corner
  • you would corner
  • they would corner

Conditionalis I

  • ik zou accapareren
  • jij zou accapareren
  • hij/zij/het zou accapareren
  • wij zouden accapareren
  • jullie zouden accapareren
  • zij zouden accapareren

Conditional perfect

  • I would have cornered
  • you would have cornered
  • he/she/it would have cornered
  • we would have cornered
  • you would have cornered
  • they would have cornered

Conditionalis II

  • ik zou hebben geaccapareerd
  • jij zou hebben geaccapareerd
  • hij/zij/het zou hebben geaccapareerd
  • wij zouden hebben geaccapareerd
  • jullie zouden hebben geaccapareerd
  • zij zouden hebben geaccapareerd

Imperative

  • you corner
  • you corner

Imperatief

  • jij accapareer
  • jullie accapareert

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van corner