Vervoeging van corresponderen

Onbepaalde wijs (infinitief): corresponderen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik correspondeer
  • jij correspondeert
  • hij/zij/het correspondeert
  • wij corresponderen
  • jullie corresponderen
  • zij corresponderen

Präsens Indikativ

  • ich korrespondiere
  • du korrespondierst
  • er/sie/es korrespondiert
  • wir korrespondieren
  • ihr korrespondiert
  • sie korrespondieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik correspondeerde
  • jij correspondeerde
  • hij/zij/het correspondeerde
  • wij correspondeerden
  • jullie correspondeerden
  • zij correspondeerden

Präteritum Indikativ

  • ich korrespondierte
  • du korrespondiertest
  • er/sie/es korrespondierte
  • wir korrespondierten
  • ihr korrespondiertet
  • sie korrespondierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecorrespondeerd
  • jij hebt gecorrespondeerd
  • hij/zij/het heeft gecorrespondeerd
  • wij hebben gecorrespondeerd
  • jullie hebben gecorrespondeerd
  • zij hebben gecorrespondeerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe korrespondiert
  • du hast korrespondiert
  • er/sie/es hat korrespondiert
  • wir haben korrespondiert
  • ihr habt korrespondiert
  • sie haben korrespondiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecorrespondeerd
  • jij had gecorrespondeerd
  • hij/zij/het had gecorrespondeerd
  • wij hadden gecorrespondeerd
  • jullie hadden gecorrespondeerd
  • zij hadden gecorrespondeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte korrespondiert
  • du hattest korrespondiert
  • er/sie/es hatte korrespondiert
  • wir hatten korrespondiert
  • ihr hattet korrespondiert
  • sie hatten korrespondiert

Toekomende tijd I

  • ik zal corresponderen
  • jij zult corresponderen
  • hij/zij/het zal corresponderen
  • wij zullen corresponderen
  • jullie zullen corresponderen
  • zij zullen corresponderen

Futur I Indikativ

  • ich werde korrespondieren
  • du wirst korrespondieren
  • er/sie/es wird korrespondieren
  • wir werden korrespondieren
  • ihr werdet korrespondieren
  • sie werden korrespondieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gecorrespondeerd hebben
  • jij zult gecorrespondeerd hebben
  • hij/zij/het zal gecorrespondeerd hebben
  • wij zullen gecorrespondeerd hebben
  • jullie zullen gecorrespondeerd hebben
  • zij zullen gecorrespondeerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde korrespondiert haben
  • du wirst korrespondiert haben
  • er/sie/es wird korrespondiert haben
  • wir werden korrespondiert haben
  • ihr werdet korrespondiert haben
  • sie werden korrespondiert haben

Conditionalis I

  • ik zou corresponderen
  • jij zou corresponderen
  • hij/zij/het zou corresponderen
  • wij zouden corresponderen
  • jullie zouden corresponderen
  • zij zouden corresponderen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde korrespondieren
  • du würdest korrespondieren
  • er/sie/es würde korrespondieren
  • wir würden korrespondieren
  • ihr würdet korrespondieren
  • sie würden korrespondieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecorrespondeerd
  • jij zou hebben gecorrespondeerd
  • hij/zij/het zou hebben gecorrespondeerd
  • wij zouden hebben gecorrespondeerd
  • jullie zouden hebben gecorrespondeerd
  • zij zouden hebben gecorrespondeerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde korrespondiert haben
  • du würdest korrespondiert haben
  • er/sie/es würde korrespondiert haben
  • wir würden korrespondiert haben
  • ihr würdet korrespondiert haben
  • sie würden korrespondiert haben

Imperatief

  • jij correspondeer
  • jullie correspondeert

Imperativ

  • du korrespondiere
  • ihr korrespondiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van corresponderen