Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it counts
  • they count

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het vigeert
  • zij vigeren

Simple past

  • he/she/it counted
  • they counted

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het vigeerde
  • zij vigeerden

Present perfect

  • he/she/it has counted
  • they have counted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gevigeerd
  • zij hebben gevigeerd

Past perfect

  • he/she/it had counted
  • they had counted

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gevigeerd
  • zij hadden gevigeerd

Future

  • he/she/it will count
  • they will count

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal vigeren
  • zij zult vigeren

Future perfect

  • he/she/it will have counted
  • they will have counted

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gevigeerd hebben
  • zij zult gevigeerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would count
  • they would count

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal vigeren
  • zij zullen vigeren

Conditional perfect

  • he/she/it would have counted
  • they would have counted

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gevigeerd
  • zij zullen hebben gevigeerd

Verwijzingen

Bekijk 11 definitie(s) van count