Engels

Nederlands

Present

  • I counteract
  • you counteract
  • he/she/it counteracts
  • we counteract
  • you counteract
  • they counteract

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hol uit
  • jij holt uit
  • hij/zij/het holt uit
  • wij hollen uit
  • jullie hollen uit
  • zij hollen uit

Simple past

  • I counteracted
  • you counteracted
  • he/she/it counteracted
  • we counteracted
  • you counteracted
  • they counteracted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik holde uit
  • jij holde uit
  • hij/zij/het holde uit
  • wij holden uit
  • jullie holden uit
  • zij holden uit

Present perfect

  • I have counteracted
  • you have counteracted
  • he/she/it has counteracted
  • we have counteracted
  • you have counteracted
  • they have counteracted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgehold
  • jij hebt uitgehold
  • hij/zij/het heeft uitgehold
  • wij hebben uitgehold
  • jullie hebben uitgehold
  • zij hebben uitgehold

Past perfect

  • I had counteracted
  • you had counteracted
  • he/she/it had counteracted
  • we had counteracted
  • you had counteracted
  • they had counteracted

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgehold
  • jij had uitgehold
  • hij/zij/het had uitgehold
  • wij hadden uitgehold
  • jullie hadden uitgehold
  • zij hadden uitgehold

Future

  • I will counteract
  • you will counteract
  • he/she/it will counteract
  • we will counteract
  • you will counteract
  • they will counteract

Toekomende tijd I

  • ik zal uithollen
  • jij zult uithollen
  • hij/zij/het zal uithollen
  • wij zullen uithollen
  • jullie zullen uithollen
  • zij zullen uithollen

Future perfect

  • I will have counteracted
  • you will have counteracted
  • he/she/it will have counteracted
  • we will have counteracted
  • you will have counteracted
  • they will have counteracted

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgehold hebben
  • jij zult uitgehold hebben
  • hij/zij/het zal uitgehold hebben
  • wij zullen uitgehold hebben
  • jullie zullen uitgehold hebben
  • zij zullen uitgehold hebben

Conditional present

  • I would counteract
  • you would counteract
  • he/she/it would counteract
  • we would counteract
  • you would counteract
  • they would counteract

Conditionalis I

  • ik zou uithollen
  • jij zou uithollen
  • hij/zij/het zou uithollen
  • wij zouden uithollen
  • jullie zouden uithollen
  • zij zouden uithollen

Conditional perfect

  • I would have counteracted
  • you would have counteracted
  • he/she/it would have counteracted
  • we would have counteracted
  • you would have counteracted
  • they would have counteracted

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgehold
  • jij zou hebben uitgehold
  • hij/zij/het zou hebben uitgehold
  • wij zouden hebben uitgehold
  • jullie zouden hebben uitgehold
  • zij zouden hebben uitgehold

Imperative

  • you counteract
  • you counteract

Imperatief

  • jij hol uit
  • jullie holt uit

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van counteract