Vervoeging van dagdromen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik dagdroom
  • jij dagdroomt
  • hij/zij/het dagdroomt
  • wij dagdromen
  • jullie dagdromen
  • zij dagdromen

Present

  • I gibber
  • you gibber
  • he/she/it gibbers
  • we gibber
  • you gibber
  • they gibber

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dagdroomde
  • jij dagdroomde
  • hij/zij/het dagdroomde
  • wij dagdroomden
  • jullie dagdroomden
  • zij dagdroomden

Simple past

  • I gibbered
  • you gibbered
  • he/she/it gibbered
  • we gibbered
  • you gibbered
  • they gibbered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedagdroomd
  • jij hebt gedagdroomd
  • hij/zij/het heeft gedagdroomd
  • wij hebben gedagdroomd
  • jullie hebben gedagdroomd
  • zij hebben gedagdroomd

Present perfect

  • I have gibbered
  • you have gibbered
  • he/she/it has gibbered
  • we have gibbered
  • you have gibbered
  • they have gibbered

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedagdroomd
  • jij had gedagdroomd
  • hij/zij/het had gedagdroomd
  • wij hadden gedagdroomd
  • jullie hadden gedagdroomd
  • zij hadden gedagdroomd

Past perfect

  • I had gibbered
  • you had gibbered
  • he/she/it had gibbered
  • we had gibbered
  • you had gibbered
  • they had gibbered

Toekomende tijd I

  • ik zal dagdromen
  • jij zult dagdromen
  • hij/zij/het zal dagdromen
  • wij zullen dagdromen
  • jullie zullen dagdromen
  • zij zullen dagdromen

Future

  • I will gibber
  • you will gibber
  • he/she/it will gibber
  • we will gibber
  • you will gibber
  • they will gibber

Toekomende tijd II

  • ik zal gedagdroomd hebben
  • jij zult gedagdroomd hebben
  • hij/zij/het zal gedagdroomd hebben
  • wij zullen gedagdroomd hebben
  • jullie zullen gedagdroomd hebben
  • zij zullen gedagdroomd hebben

Future perfect

  • I will have gibbered
  • you will have gibbered
  • he/she/it will have gibbered
  • we will have gibbered
  • you will have gibbered
  • they will have gibbered

Conditionalis I

  • ik zou dagdromen
  • jij zou dagdromen
  • hij/zij/het zou dagdromen
  • wij zouden dagdromen
  • jullie zouden dagdromen
  • zij zouden dagdromen

Conditional present

  • I would gibber
  • you would gibber
  • he/she/it would gibber
  • we would gibber
  • you would gibber
  • they would gibber

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedagdroomd
  • jij zou hebben gedagdroomd
  • hij/zij/het zou hebben gedagdroomd
  • wij zouden hebben gedagdroomd
  • jullie zouden hebben gedagdroomd
  • zij zouden hebben gedagdroomd

Conditional perfect

  • I would have gibbered
  • you would have gibbered
  • he/she/it would have gibbered
  • we would have gibbered
  • you would have gibbered
  • they would have gibbered

Imperatief

  • jij dagdroom
  • jullie dagdroomt

Imperative

  • you gibber
  • you gibber