Vervoeging van deballoteren
Onbepaalde wijs (infinitief): deballoteren
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik deballoteer
- jij deballoteert
- hij/zij/het deballoteert
- wij deballoteren
- jullie deballoteren
- zij deballoteren
Present
- I banish
- you banish
- he/she/it banishes
- we banish
- you banish
- they banish
Onvoltooid verleden tijd
- ik deballoteerde
- jij deballoteerde
- hij/zij/het deballoteerde
- wij deballoteerden
- jullie deballoteerden
- zij deballoteerden
Simple past
- I banished
- you banished
- he/she/it banished
- we banished
- you banished
- they banished
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedeballoteerd
- jij hebt gedeballoteerd
- hij/zij/het heeft gedeballoteerd
- wij hebben gedeballoteerd
- jullie hebben gedeballoteerd
- zij hebben gedeballoteerd
Present perfect
- I have banished
- you have banished
- he/she/it has banished
- we have banished
- you have banished
- they have banished
Voltooid verleden tijd
- ik had gedeballoteerd
- jij had gedeballoteerd
- hij/zij/het had gedeballoteerd
- wij hadden gedeballoteerd
- jullie hadden gedeballoteerd
- zij hadden gedeballoteerd
Past perfect
- I had banished
- you had banished
- he/she/it had banished
- we had banished
- you had banished
- they had banished
Toekomende tijd I
- ik zal deballoteren
- jij zult deballoteren
- hij/zij/het zal deballoteren
- wij zullen deballoteren
- jullie zullen deballoteren
- zij zullen deballoteren
Future
- I will banish
- you will banish
- he/she/it will banish
- we will banish
- you will banish
- they will banish
Toekomende tijd II
- ik zal gedeballoteerd hebben
- jij zult gedeballoteerd hebben
- hij/zij/het zal gedeballoteerd hebben
- wij zullen gedeballoteerd hebben
- jullie zullen gedeballoteerd hebben
- zij zullen gedeballoteerd hebben
Future perfect
- I will have banished
- you will have banished
- he/she/it will have banished
- we will have banished
- you will have banished
- they will have banished
Conditionalis I
- ik zou deballoteren
- jij zou deballoteren
- hij/zij/het zou deballoteren
- wij zouden deballoteren
- jullie zouden deballoteren
- zij zouden deballoteren
Conditional present
- I would banish
- you would banish
- he/she/it would banish
- we would banish
- you would banish
- they would banish
Conditionalis II
- ik zou hebben gedeballoteerd
- jij zou hebben gedeballoteerd
- hij/zij/het zou hebben gedeballoteerd
- wij zouden hebben gedeballoteerd
- jullie zouden hebben gedeballoteerd
- zij zouden hebben gedeballoteerd
Conditional perfect
- I would have banished
- you would have banished
- he/she/it would have banished
- we would have banished
- you would have banished
- they would have banished
Imperatief
- jij deballoteer
- jullie deballoteert
Imperative
- you banish
- you banish