Engels

Nederlands

Present

  • I describe
  • you describe
  • he/she/it describes
  • we describe
  • you describe
  • they describe

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bepraat
  • jij bepraat
  • hij/zij/het bepraat
  • wij bepraten
  • jullie bepraten
  • zij bepraten

Simple past

  • I described
  • you described
  • he/she/it described
  • we described
  • you described
  • they described

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bepraatte
  • jij bepraatte
  • hij/zij/het bepraatte
  • wij bepraatten
  • jullie bepraatten
  • zij bepraatten

Present perfect

  • I have described
  • you have described
  • he/she/it has described
  • we have described
  • you have described
  • they have described

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bepraat
  • jij hebt bepraat
  • hij/zij/het heeft bepraat
  • wij hebben bepraat
  • jullie hebben bepraat
  • zij hebben bepraat

Past perfect

  • I had described
  • you had described
  • he/she/it had described
  • we had described
  • you had described
  • they had described

Voltooid verleden tijd

  • ik had bepraat
  • jij had bepraat
  • hij/zij/het had bepraat
  • wij hadden bepraat
  • jullie hadden bepraat
  • zij hadden bepraat

Future

  • I will describe
  • you will describe
  • he/she/it will describe
  • we will describe
  • you will describe
  • they will describe

Toekomende tijd I

  • ik zal bepraten
  • jij zult bepraten
  • hij/zij/het zal bepraten
  • wij zullen bepraten
  • jullie zullen bepraten
  • zij zullen bepraten

Future perfect

  • I will have described
  • you will have described
  • he/she/it will have described
  • we will have described
  • you will have described
  • they will have described

Toekomende tijd II

  • ik zal bepraat hebben
  • jij zult bepraat hebben
  • hij/zij/het zal bepraat hebben
  • wij zullen bepraat hebben
  • jullie zullen bepraat hebben
  • zij zullen bepraat hebben

Conditional present

  • I would describe
  • you would describe
  • he/she/it would describe
  • we would describe
  • you would describe
  • they would describe

Conditionalis I

  • ik zou bepraten
  • jij zou bepraten
  • hij/zij/het zou bepraten
  • wij zouden bepraten
  • jullie zouden bepraten
  • zij zouden bepraten

Conditional perfect

  • I would have described
  • you would have described
  • he/she/it would have described
  • we would have described
  • you would have described
  • they would have described

Conditionalis II

  • ik zou hebben bepraat
  • jij zou hebben bepraat
  • hij/zij/het zou hebben bepraat
  • wij zouden hebben bepraat
  • jullie zouden hebben bepraat
  • zij zouden hebben bepraat

Imperative

  • you describe
  • you describe

Imperatief

  • jij bepraat
  • jullie bepraat

Verwijzingen

Bekijk 11 definitie(s) van describe