Engels

Nederlands

Present

  • I discharge
  • you discharge
  • he/she/it discharges
  • we discharge
  • you discharge
  • they discharge

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik gooi leeg
  • jij gooit leeg
  • hij/zij/het gooit leeg
  • wij gooien leeg
  • jullie gooien leeg
  • zij gooien leeg

Simple past

  • I discharged
  • you discharged
  • he/she/it discharged
  • we discharged
  • you discharged
  • they discharged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik gooide leeg
  • jij gooide leeg
  • hij/zij/het gooide leeg
  • wij gooiden leeg
  • jullie gooiden leeg
  • zij gooiden leeg

Present perfect

  • I have discharged
  • you have discharged
  • he/she/it has discharged
  • we have discharged
  • you have discharged
  • they have discharged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb leeggegooid
  • jij hebt leeggegooid
  • hij/zij/het heeft leeggegooid
  • wij hebben leeggegooid
  • jullie hebben leeggegooid
  • zij hebben leeggegooid

Past perfect

  • I had discharged
  • you had discharged
  • he/she/it had discharged
  • we had discharged
  • you had discharged
  • they had discharged

Voltooid verleden tijd

  • ik had leeggegooid
  • jij had leeggegooid
  • hij/zij/het had leeggegooid
  • wij hadden leeggegooid
  • jullie hadden leeggegooid
  • zij hadden leeggegooid

Future

  • I will discharge
  • you will discharge
  • he/she/it will discharge
  • we will discharge
  • you will discharge
  • they will discharge

Toekomende tijd I

  • ik zal leeggooien
  • jij zult leeggooien
  • hij/zij/het zal leeggooien
  • wij zullen leeggooien
  • jullie zullen leeggooien
  • zij zullen leeggooien

Future perfect

  • I will have discharged
  • you will have discharged
  • he/she/it will have discharged
  • we will have discharged
  • you will have discharged
  • they will have discharged

Toekomende tijd II

  • ik zal leeggegooid hebben
  • jij zult leeggegooid hebben
  • hij/zij/het zal leeggegooid hebben
  • wij zullen leeggegooid hebben
  • jullie zullen leeggegooid hebben
  • zij zullen leeggegooid hebben

Conditional present

  • I would discharge
  • you would discharge
  • he/she/it would discharge
  • we would discharge
  • you would discharge
  • they would discharge

Conditionalis I

  • ik zou leeggooien
  • jij zou leeggooien
  • hij/zij/het zou leeggooien
  • wij zouden leeggooien
  • jullie zouden leeggooien
  • zij zouden leeggooien

Conditional perfect

  • I would have discharged
  • you would have discharged
  • he/she/it would have discharged
  • we would have discharged
  • you would have discharged
  • they would have discharged

Conditionalis II

  • ik zou hebben leeggegooid
  • jij zou hebben leeggegooid
  • hij/zij/het zou hebben leeggegooid
  • wij zouden hebben leeggegooid
  • jullie zouden hebben leeggegooid
  • zij zouden hebben leeggegooid

Imperative

  • you discharge
  • you discharge

Imperatief

  • jij gooi leeg
  • jullie gooit leeg

Verwijzingen

Bekijk 23 definitie(s) van discharge