Vervoeging van distribueren

Onbepaalde wijs (infinitief): distribueren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik distribueer
  • jij distribueert
  • hij/zij/het distribueert
  • wij distribueren
  • jullie distribueren
  • zij distribueren

Present

  • I allocate
  • you allocate
  • he/she/it allocates
  • we allocate
  • you allocate
  • they allocate

Onvoltooid verleden tijd

  • ik distribueerde
  • jij distribueerde
  • hij/zij/het distribueerde
  • wij distribueerden
  • jullie distribueerden
  • zij distribueerden

Simple past

  • I allocated
  • you allocated
  • he/she/it allocated
  • we allocated
  • you allocated
  • they allocated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedistribueerd
  • jij hebt gedistribueerd
  • hij/zij/het heeft gedistribueerd
  • wij hebben gedistribueerd
  • jullie hebben gedistribueerd
  • zij hebben gedistribueerd

Present perfect

  • I have allocated
  • you have allocated
  • he/she/it has allocated
  • we have allocated
  • you have allocated
  • they have allocated

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedistribueerd
  • jij had gedistribueerd
  • hij/zij/het had gedistribueerd
  • wij hadden gedistribueerd
  • jullie hadden gedistribueerd
  • zij hadden gedistribueerd

Past perfect

  • I had allocated
  • you had allocated
  • he/she/it had allocated
  • we had allocated
  • you had allocated
  • they had allocated

Toekomende tijd I

  • ik zal distribueren
  • jij zult distribueren
  • hij/zij/het zal distribueren
  • wij zullen distribueren
  • jullie zullen distribueren
  • zij zullen distribueren

Future

  • I will allocate
  • you will allocate
  • he/she/it will allocate
  • we will allocate
  • you will allocate
  • they will allocate

Toekomende tijd II

  • ik zal gedistribueerd hebben
  • jij zult gedistribueerd hebben
  • hij/zij/het zal gedistribueerd hebben
  • wij zullen gedistribueerd hebben
  • jullie zullen gedistribueerd hebben
  • zij zullen gedistribueerd hebben

Future perfect

  • I will have allocated
  • you will have allocated
  • he/she/it will have allocated
  • we will have allocated
  • you will have allocated
  • they will have allocated

Conditionalis I

  • ik zou distribueren
  • jij zou distribueren
  • hij/zij/het zou distribueren
  • wij zouden distribueren
  • jullie zouden distribueren
  • zij zouden distribueren

Conditional present

  • I would allocate
  • you would allocate
  • he/she/it would allocate
  • we would allocate
  • you would allocate
  • they would allocate

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedistribueerd
  • jij zou hebben gedistribueerd
  • hij/zij/het zou hebben gedistribueerd
  • wij zouden hebben gedistribueerd
  • jullie zouden hebben gedistribueerd
  • zij zouden hebben gedistribueerd

Conditional perfect

  • I would have allocated
  • you would have allocated
  • he/she/it would have allocated
  • we would have allocated
  • you would have allocated
  • they would have allocated

Imperatief

  • jij distribueer
  • jullie distribueert

Imperative

  • you allocate
  • you allocate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van distribueren