Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik voer door
  • jij voert door
  • hij/zij/het voert door
  • wij voeren door
  • jullie voeren door
  • zij voeren door

Präsens Indikativ

  • ich bringe an
  • du bringst an
  • er/sie/es bringt an
  • wir bringen an
  • ihr bringt an
  • sie bringen an

Onvoltooid verleden tijd

  • ik voerde door
  • jij voerde door
  • hij/zij/het voerde door
  • wij voerden door
  • jullie voerden door
  • zij voerden door

Präteritum Indikativ

  • ich brachte an
  • du brachtest an
  • er/sie/es brachte an
  • wir brachten an
  • ihr brachtet an
  • sie brachten an

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb doorgevoerd
  • jij hebt doorgevoerd
  • hij/zij/het heeft doorgevoerd
  • wij hebben doorgevoerd
  • jullie hebben doorgevoerd
  • zij hebben doorgevoerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe angebracht
  • du hast angebracht
  • er/sie/es hat angebracht
  • wir haben angebracht
  • ihr habt angebracht
  • sie haben angebracht

Voltooid verleden tijd

  • ik had doorgevoerd
  • jij had doorgevoerd
  • hij/zij/het had doorgevoerd
  • wij hadden doorgevoerd
  • jullie hadden doorgevoerd
  • zij hadden doorgevoerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte angebracht
  • du hattest angebracht
  • er/sie/es hatte angebracht
  • wir hatten angebracht
  • ihr hattet angebracht
  • sie hatten angebracht

Toekomende tijd I

  • ik zal doorvoeren
  • jij zult doorvoeren
  • hij/zij/het zal doorvoeren
  • wij zullen doorvoeren
  • jullie zullen doorvoeren
  • zij zullen doorvoeren

Futur I Indikativ

  • ich werde anbringen
  • du wirst anbringen
  • er/sie/es wird anbringen
  • wir werden anbringen
  • ihr werdet anbringen
  • sie werden anbringen

Toekomende tijd II

  • ik zal doorgevoerd hebben
  • jij zult doorgevoerd hebben
  • hij/zij/het zal doorgevoerd hebben
  • wij zullen doorgevoerd hebben
  • jullie zullen doorgevoerd hebben
  • zij zullen doorgevoerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde angebracht haben
  • du wirst angebracht haben
  • er/sie/es wird angebracht haben
  • wir werden angebracht haben
  • ihr werdet angebracht haben
  • sie werden angebracht haben

Conditionalis I

  • ik zou doorvoeren
  • jij zou doorvoeren
  • hij/zij/het zou doorvoeren
  • wij zouden doorvoeren
  • jullie zouden doorvoeren
  • zij zouden doorvoeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde anbringen
  • du würdest anbringen
  • er/sie/es würde anbringen
  • wir würden anbringen
  • ihr würdet anbringen
  • sie würden anbringen

Conditionalis II

  • ik zou hebben doorgevoerd
  • jij zou hebben doorgevoerd
  • hij/zij/het zou hebben doorgevoerd
  • wij zouden hebben doorgevoerd
  • jullie zouden hebben doorgevoerd
  • zij zouden hebben doorgevoerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde angebracht haben
  • du würdest angebracht haben
  • er/sie/es würde angebracht haben
  • wir würden angebracht haben
  • ihr würdet angebracht haben
  • sie würden angebracht haben

Imperatief

  • jij voer door
  • jullie voert door

Imperativ

  • du bring(e) an
  • ihr bringt an

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van doorvoeren