Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it downs
  • they down

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het plenst neer
  • zij plenzen neer

Simple past

  • he/she/it downed
  • they downed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het plensde neer
  • zij plensden neer

Present perfect

  • he/she/it has downed
  • they have downed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is neergeplensd
  • zij zijn neergeplensd

Past perfect

  • he/she/it had downed
  • they had downed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was neergeplensd
  • zij waren neergeplensd

Future

  • he/she/it will down
  • they will down

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal neerplenzen
  • zij zult neerplenzen

Future perfect

  • he/she/it will have downed
  • they will have downed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal neergeplensd zijn
  • zij zult neergeplensd zijn

Conditional present

  • he/she/it would down
  • they would down

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal neerplenzen
  • zij zullen neerplenzen

Conditional perfect

  • he/she/it would have downed
  • they would have downed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn neergeplensd
  • zij zullen zijn neergeplensd

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van down