Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it eats
  • they eat

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het vreet aan
  • zij vreten aan

Simple past

  • he/she/it ate
  • they ate

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het vrat aan
  • zij vraten aan

Present perfect

  • he/she/it has eaten
  • they have eaten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft aangevreten
  • zij hebben aangevreten

Past perfect

  • he/she/it had eaten
  • they had eaten

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had aangevreten
  • zij hadden aangevreten

Future

  • he/she/it will eat
  • they will eat

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal aanvreten
  • zij zult aanvreten

Future perfect

  • he/she/it will have eaten
  • they will have eaten

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal aangevreten hebben
  • zij zult aangevreten hebben

Conditional present

  • he/she/it would eat
  • they would eat

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal aanvreten
  • zij zullen aanvreten

Conditional perfect

  • he/she/it would have eaten
  • they would have eaten

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben aangevreten
  • zij zullen hebben aangevreten

Verwijzingen

Bekijk 13 definitie(s) van eat