Vervoeging van emitteren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik emitteer
  • jij emitteert
  • hij/zij/het emitteert
  • wij emitteren
  • jullie emitteren
  • zij emitteren

Indicativo presente

  • yo edito
  • editas
  • él/ella edita
  • nosotros editamos
  • vosotros editáis
  • ellos/ellas editan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik emitteerde
  • jij emitteerde
  • hij/zij/het emitteerde
  • wij emitteerden
  • jullie emitteerden
  • zij emitteerden

Indefinido

  • yo edité
  • editaste
  • él/ella editó
  • nosotros editamos
  • vosotros editasteis
  • ellos/ellas editaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëmitteerd
  • jij hebt geëmitteerd
  • hij/zij/het heeft geëmitteerd
  • wij hebben geëmitteerd
  • jullie hebben geëmitteerd
  • zij hebben geëmitteerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he editado
  • has editado
  • él/ella ha editado
  • nosotros hemos editado
  • vosotros habéis editado
  • ellos/ellas han editado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëmitteerd
  • jij had geëmitteerd
  • hij/zij/het had geëmitteerd
  • wij hadden geëmitteerd
  • jullie hadden geëmitteerd
  • zij hadden geëmitteerd

Pluscuamperfecto

  • yo había editado
  • habías editado
  • él/ella había editado
  • nosotros habíamos editado
  • vosotros habíais editado
  • ellos/ellas habían editado

Toekomende tijd I

  • ik zal emitteren
  • jij zult emitteren
  • hij/zij/het zal emitteren
  • wij zullen emitteren
  • jullie zullen emitteren
  • zij zullen emitteren

Futuro I

  • yo editaré
  • editarás
  • él/ella editará
  • nosotros editaremos
  • vosotros editaréis
  • ellos/ellas editarán

Toekomende tijd II

  • ik zal geëmitteerd hebben
  • jij zult geëmitteerd hebben
  • hij/zij/het zal geëmitteerd hebben
  • wij zullen geëmitteerd hebben
  • jullie zullen geëmitteerd hebben
  • zij zullen geëmitteerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré editado
  • habrás editado
  • él/ella habrá editado
  • nosotros habremos editado
  • vosotros habréis editado
  • ellos/ellas habrán editado

Conditionalis I

  • ik zou emitteren
  • jij zou emitteren
  • hij/zij/het zou emitteren
  • wij zouden emitteren
  • jullie zouden emitteren
  • zij zouden emitteren

Condicional

  • yo editaría
  • editarías
  • él/ella editaría
  • nosotros editaríamos
  • vosotros editaríais
  • ellos/ellas editarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëmitteerd
  • jij zou hebben geëmitteerd
  • hij/zij/het zou hebben geëmitteerd
  • wij zouden hebben geëmitteerd
  • jullie zouden hebben geëmitteerd
  • zij zouden hebben geëmitteerd

Condicional perfecto

  • yo habría editado
  • habrías editado
  • él/ella habría editado
  • nosotros habríamos editado
  • vosotros habríais editado
  • ellos/ellas habrían editado

Imperatief

  • jij emitteer
  • jullie emitteert

Imperativo presente

  • edita
  • vosotros editad