Vervoeging van examineren

Onbepaalde wijs (infinitief): examineren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik examineer
  • jij examineert
  • hij/zij/het examineert
  • wij examineren
  • jullie examineren
  • zij examineren

Present

  • I question
  • you question
  • he/she/it questions
  • we question
  • you question
  • they question

Onvoltooid verleden tijd

  • ik examineerde
  • jij examineerde
  • hij/zij/het examineerde
  • wij examineerden
  • jullie examineerden
  • zij examineerden

Simple past

  • I questioned
  • you questioned
  • he/she/it questioned
  • we questioned
  • you questioned
  • they questioned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëxamineerd
  • jij hebt geëxamineerd
  • hij/zij/het heeft geëxamineerd
  • wij hebben geëxamineerd
  • jullie hebben geëxamineerd
  • zij hebben geëxamineerd

Present perfect

  • I have questioned
  • you have questioned
  • he/she/it has questioned
  • we have questioned
  • you have questioned
  • they have questioned

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëxamineerd
  • jij had geëxamineerd
  • hij/zij/het had geëxamineerd
  • wij hadden geëxamineerd
  • jullie hadden geëxamineerd
  • zij hadden geëxamineerd

Past perfect

  • I had questioned
  • you had questioned
  • he/she/it had questioned
  • we had questioned
  • you had questioned
  • they had questioned

Toekomende tijd I

  • ik zal examineren
  • jij zult examineren
  • hij/zij/het zal examineren
  • wij zullen examineren
  • jullie zullen examineren
  • zij zullen examineren

Future

  • I will question
  • you will question
  • he/she/it will question
  • we will question
  • you will question
  • they will question

Toekomende tijd II

  • ik zal geëxamineerd hebben
  • jij zult geëxamineerd hebben
  • hij/zij/het zal geëxamineerd hebben
  • wij zullen geëxamineerd hebben
  • jullie zullen geëxamineerd hebben
  • zij zullen geëxamineerd hebben

Future perfect

  • I will have questioned
  • you will have questioned
  • he/she/it will have questioned
  • we will have questioned
  • you will have questioned
  • they will have questioned

Conditionalis I

  • ik zou examineren
  • jij zou examineren
  • hij/zij/het zou examineren
  • wij zouden examineren
  • jullie zouden examineren
  • zij zouden examineren

Conditional present

  • I would question
  • you would question
  • he/she/it would question
  • we would question
  • you would question
  • they would question

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëxamineerd
  • jij zou hebben geëxamineerd
  • hij/zij/het zou hebben geëxamineerd
  • wij zouden hebben geëxamineerd
  • jullie zouden hebben geëxamineerd
  • zij zouden hebben geëxamineerd

Conditional perfect

  • I would have questioned
  • you would have questioned
  • he/she/it would have questioned
  • we would have questioned
  • you would have questioned
  • they would have questioned

Imperatief

  • jij examineer
  • jullie examineert

Imperative

  • you question
  • you question