Engels

Nederlands

Present

  • I expand
  • you expand
  • he/she/it expands
  • we expand
  • you expand
  • they expand

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doe uiteen
  • jij doet uiteen
  • hij/zij/het doet uiteen
  • wij doen uiteen
  • jullie doen uiteen
  • zij doen uiteen

Simple past

  • I expanded
  • you expanded
  • he/she/it expanded
  • we expanded
  • you expanded
  • they expanded

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deed uiteen
  • jij deed uiteen
  • hij/zij/het deed uiteen
  • wij deden uiteen
  • jullie deden uiteen
  • zij deden uiteen

Present perfect

  • I have expanded
  • you have expanded
  • he/she/it has expanded
  • we have expanded
  • you have expanded
  • they have expanded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uiteengedaan
  • jij hebt uiteengedaan
  • hij/zij/het heeft uiteengedaan
  • wij hebben uiteengedaan
  • jullie hebben uiteengedaan
  • zij hebben uiteengedaan

Past perfect

  • I had expanded
  • you had expanded
  • he/she/it had expanded
  • we had expanded
  • you had expanded
  • they had expanded

Voltooid verleden tijd

  • ik had uiteengedaan
  • jij had uiteengedaan
  • hij/zij/het had uiteengedaan
  • wij hadden uiteengedaan
  • jullie hadden uiteengedaan
  • zij hadden uiteengedaan

Future

  • I will expand
  • you will expand
  • he/she/it will expand
  • we will expand
  • you will expand
  • they will expand

Toekomende tijd I

  • ik zal uiteendoen
  • jij zult uiteendoen
  • hij/zij/het zal uiteendoen
  • wij zullen uiteendoen
  • jullie zullen uiteendoen
  • zij zullen uiteendoen

Future perfect

  • I will have expanded
  • you will have expanded
  • he/she/it will have expanded
  • we will have expanded
  • you will have expanded
  • they will have expanded

Toekomende tijd II

  • ik zal uiteengedaan hebben
  • jij zult uiteengedaan hebben
  • hij/zij/het zal uiteengedaan hebben
  • wij zullen uiteengedaan hebben
  • jullie zullen uiteengedaan hebben
  • zij zullen uiteengedaan hebben

Conditional present

  • I would expand
  • you would expand
  • he/she/it would expand
  • we would expand
  • you would expand
  • they would expand

Conditionalis I

  • ik zou uiteendoen
  • jij zou uiteendoen
  • hij/zij/het zou uiteendoen
  • wij zouden uiteendoen
  • jullie zouden uiteendoen
  • zij zouden uiteendoen

Conditional perfect

  • I would have expanded
  • you would have expanded
  • he/she/it would have expanded
  • we would have expanded
  • you would have expanded
  • they would have expanded

Conditionalis II

  • ik zou hebben uiteengedaan
  • jij zou hebben uiteengedaan
  • hij/zij/het zou hebben uiteengedaan
  • wij zouden hebben uiteengedaan
  • jullie zouden hebben uiteengedaan
  • zij zouden hebben uiteengedaan

Imperative

  • you expand
  • you expand

Imperatief

  • jij doe uiteen
  • jullie doet uiteen

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van expand