Engels

Nederlands

Present

  • I expect
  • you expect
  • he/she/it expects
  • we expect
  • you expect
  • they expect

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik anticipeer
  • jij anticipeert
  • hij/zij/het anticipeert
  • wij anticiperen
  • jullie anticiperen
  • zij anticiperen

Simple past

  • I expected
  • you expected
  • he/she/it expected
  • we expected
  • you expected
  • they expected

Onvoltooid verleden tijd

  • ik anticipeerde
  • jij anticipeerde
  • hij/zij/het anticipeerde
  • wij anticipeerden
  • jullie anticipeerden
  • zij anticipeerden

Present perfect

  • I have expected
  • you have expected
  • he/she/it has expected
  • we have expected
  • you have expected
  • they have expected

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geanticipeerd
  • jij hebt geanticipeerd
  • hij/zij/het heeft geanticipeerd
  • wij hebben geanticipeerd
  • jullie hebben geanticipeerd
  • zij hebben geanticipeerd

Past perfect

  • I had expected
  • you had expected
  • he/she/it had expected
  • we had expected
  • you had expected
  • they had expected

Voltooid verleden tijd

  • ik had geanticipeerd
  • jij had geanticipeerd
  • hij/zij/het had geanticipeerd
  • wij hadden geanticipeerd
  • jullie hadden geanticipeerd
  • zij hadden geanticipeerd

Future

  • I will expect
  • you will expect
  • he/she/it will expect
  • we will expect
  • you will expect
  • they will expect

Toekomende tijd I

  • ik zal anticiperen
  • jij zult anticiperen
  • hij/zij/het zal anticiperen
  • wij zullen anticiperen
  • jullie zullen anticiperen
  • zij zullen anticiperen

Future perfect

  • I will have expected
  • you will have expected
  • he/she/it will have expected
  • we will have expected
  • you will have expected
  • they will have expected

Toekomende tijd II

  • ik zal geanticipeerd hebben
  • jij zult geanticipeerd hebben
  • hij/zij/het zal geanticipeerd hebben
  • wij zullen geanticipeerd hebben
  • jullie zullen geanticipeerd hebben
  • zij zullen geanticipeerd hebben

Conditional present

  • I would expect
  • you would expect
  • he/she/it would expect
  • we would expect
  • you would expect
  • they would expect

Conditionalis I

  • ik zou anticiperen
  • jij zou anticiperen
  • hij/zij/het zou anticiperen
  • wij zouden anticiperen
  • jullie zouden anticiperen
  • zij zouden anticiperen

Conditional perfect

  • I would have expected
  • you would have expected
  • he/she/it would have expected
  • we would have expected
  • you would have expected
  • they would have expected

Conditionalis II

  • ik zou hebben geanticipeerd
  • jij zou hebben geanticipeerd
  • hij/zij/het zou hebben geanticipeerd
  • wij zouden hebben geanticipeerd
  • jullie zouden hebben geanticipeerd
  • zij zouden hebben geanticipeerd

Imperative

  • you expect
  • you expect

Imperatief

  • jij anticipeer
  • jullie anticipeert

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van expect