Vervoeging van frapperen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik frappeer
  • jij frappeert
  • hij/zij/het frappeert
  • wij frapperen
  • jullie frapperen
  • zij frapperen

Present

  • I impress
  • you impress
  • he/she/it impresses
  • we impress
  • you impress
  • they impress

Onvoltooid verleden tijd

  • ik frappeerde
  • jij frappeerde
  • hij/zij/het frappeerde
  • wij frappeerden
  • jullie frappeerden
  • zij frappeerden

Simple past

  • I impressed
  • you impressed
  • he/she/it impressed
  • we impressed
  • you impressed
  • they impressed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefrappeerd
  • jij hebt gefrappeerd
  • hij/zij/het heeft gefrappeerd
  • wij hebben gefrappeerd
  • jullie hebben gefrappeerd
  • zij hebben gefrappeerd

Present perfect

  • I have impressed
  • you have impressed
  • he/she/it has impressed
  • we have impressed
  • you have impressed
  • they have impressed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefrappeerd
  • jij had gefrappeerd
  • hij/zij/het had gefrappeerd
  • wij hadden gefrappeerd
  • jullie hadden gefrappeerd
  • zij hadden gefrappeerd

Past perfect

  • I had impressed
  • you had impressed
  • he/she/it had impressed
  • we had impressed
  • you had impressed
  • they had impressed

Toekomende tijd I

  • ik zal frapperen
  • jij zult frapperen
  • hij/zij/het zal frapperen
  • wij zullen frapperen
  • jullie zullen frapperen
  • zij zullen frapperen

Future

  • I will impress
  • you will impress
  • he/she/it will impress
  • we will impress
  • you will impress
  • they will impress

Toekomende tijd II

  • ik zal gefrappeerd hebben
  • jij zult gefrappeerd hebben
  • hij/zij/het zal gefrappeerd hebben
  • wij zullen gefrappeerd hebben
  • jullie zullen gefrappeerd hebben
  • zij zullen gefrappeerd hebben

Future perfect

  • I will have impressed
  • you will have impressed
  • he/she/it will have impressed
  • we will have impressed
  • you will have impressed
  • they will have impressed

Conditionalis I

  • ik zou frapperen
  • jij zou frapperen
  • hij/zij/het zou frapperen
  • wij zouden frapperen
  • jullie zouden frapperen
  • zij zouden frapperen

Conditional present

  • I would impress
  • you would impress
  • he/she/it would impress
  • we would impress
  • you would impress
  • they would impress

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefrappeerd
  • jij zou hebben gefrappeerd
  • hij/zij/het zou hebben gefrappeerd
  • wij zouden hebben gefrappeerd
  • jullie zouden hebben gefrappeerd
  • zij zouden hebben gefrappeerd

Conditional perfect

  • I would have impressed
  • you would have impressed
  • he/she/it would have impressed
  • we would have impressed
  • you would have impressed
  • they would have impressed

Imperatief

  • jij frappeer
  • jullie frappeert

Imperative

  • you impress
  • you impress