Vervoeging van frauderen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik fraudeer
  • jij fraudeert
  • hij/zij/het fraudeert
  • wij frauderen
  • jullie frauderen
  • zij frauderen

Indicativo presente

  • yo estafo
  • estafas
  • él/ella estafa
  • nosotros estafamos
  • vosotros estafáis
  • ellos/ellas estafan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik fraudeerde
  • jij fraudeerde
  • hij/zij/het fraudeerde
  • wij fraudeerden
  • jullie fraudeerden
  • zij fraudeerden

Indefinido

  • yo estafé
  • estafaste
  • él/ella estafó
  • nosotros estafamos
  • vosotros estafasteis
  • ellos/ellas estafaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefraudeerd
  • jij hebt gefraudeerd
  • hij/zij/het heeft gefraudeerd
  • wij hebben gefraudeerd
  • jullie hebben gefraudeerd
  • zij hebben gefraudeerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he estafado
  • has estafado
  • él/ella ha estafado
  • nosotros hemos estafado
  • vosotros habéis estafado
  • ellos/ellas han estafado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefraudeerd
  • jij had gefraudeerd
  • hij/zij/het had gefraudeerd
  • wij hadden gefraudeerd
  • jullie hadden gefraudeerd
  • zij hadden gefraudeerd

Pluscuamperfecto

  • yo había estafado
  • habías estafado
  • él/ella había estafado
  • nosotros habíamos estafado
  • vosotros habíais estafado
  • ellos/ellas habían estafado

Toekomende tijd I

  • ik zal frauderen
  • jij zult frauderen
  • hij/zij/het zal frauderen
  • wij zullen frauderen
  • jullie zullen frauderen
  • zij zullen frauderen

Futuro I

  • yo estafaré
  • estafarás
  • él/ella estafará
  • nosotros estafaremos
  • vosotros estafaréis
  • ellos/ellas estafarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gefraudeerd hebben
  • jij zult gefraudeerd hebben
  • hij/zij/het zal gefraudeerd hebben
  • wij zullen gefraudeerd hebben
  • jullie zullen gefraudeerd hebben
  • zij zullen gefraudeerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré estafado
  • habrás estafado
  • él/ella habrá estafado
  • nosotros habremos estafado
  • vosotros habréis estafado
  • ellos/ellas habrán estafado

Conditionalis I

  • ik zou frauderen
  • jij zou frauderen
  • hij/zij/het zou frauderen
  • wij zouden frauderen
  • jullie zouden frauderen
  • zij zouden frauderen

Condicional

  • yo estafaría
  • estafarías
  • él/ella estafaría
  • nosotros estafaríamos
  • vosotros estafaríais
  • ellos/ellas estafarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefraudeerd
  • jij zou hebben gefraudeerd
  • hij/zij/het zou hebben gefraudeerd
  • wij zouden hebben gefraudeerd
  • jullie zouden hebben gefraudeerd
  • zij zouden hebben gefraudeerd

Condicional perfecto

  • yo habría estafado
  • habrías estafado
  • él/ella habría estafado
  • nosotros habríamos estafado
  • vosotros habríais estafado
  • ellos/ellas habrían estafado

Imperatief

  • jij fraudeer
  • jullie fraudeert

Imperativo presente

  • estafa
  • vosotros estafad

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van frauderen