Vervoeging van funderen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik fundeer
  • jij fundeert
  • hij/zij/het fundeert
  • wij funderen
  • jullie funderen
  • zij funderen

Indicativo presente

  • yo motivo
  • motivas
  • él/ella motiva
  • nosotros motivamos
  • vosotros motiváis
  • ellos/ellas motivan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik fundeerde
  • jij fundeerde
  • hij/zij/het fundeerde
  • wij fundeerden
  • jullie fundeerden
  • zij fundeerden

Indefinido

  • yo motivé
  • motivaste
  • él/ella motivó
  • nosotros motivamos
  • vosotros motivasteis
  • ellos/ellas motivaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefundeerd
  • jij hebt gefundeerd
  • hij/zij/het heeft gefundeerd
  • wij hebben gefundeerd
  • jullie hebben gefundeerd
  • zij hebben gefundeerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he motivado
  • has motivado
  • él/ella ha motivado
  • nosotros hemos motivado
  • vosotros habéis motivado
  • ellos/ellas han motivado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefundeerd
  • jij had gefundeerd
  • hij/zij/het had gefundeerd
  • wij hadden gefundeerd
  • jullie hadden gefundeerd
  • zij hadden gefundeerd

Pluscuamperfecto

  • yo había motivado
  • habías motivado
  • él/ella había motivado
  • nosotros habíamos motivado
  • vosotros habíais motivado
  • ellos/ellas habían motivado

Toekomende tijd I

  • ik zal funderen
  • jij zult funderen
  • hij/zij/het zal funderen
  • wij zullen funderen
  • jullie zullen funderen
  • zij zullen funderen

Futuro I

  • yo motivaré
  • motivarás
  • él/ella motivará
  • nosotros motivaremos
  • vosotros motivaréis
  • ellos/ellas motivarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gefundeerd hebben
  • jij zult gefundeerd hebben
  • hij/zij/het zal gefundeerd hebben
  • wij zullen gefundeerd hebben
  • jullie zullen gefundeerd hebben
  • zij zullen gefundeerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré motivado
  • habrás motivado
  • él/ella habrá motivado
  • nosotros habremos motivado
  • vosotros habréis motivado
  • ellos/ellas habrán motivado

Conditionalis I

  • ik zou funderen
  • jij zou funderen
  • hij/zij/het zou funderen
  • wij zouden funderen
  • jullie zouden funderen
  • zij zouden funderen

Condicional

  • yo motivaría
  • motivarías
  • él/ella motivaría
  • nosotros motivaríamos
  • vosotros motivaríais
  • ellos/ellas motivarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefundeerd
  • jij zou hebben gefundeerd
  • hij/zij/het zou hebben gefundeerd
  • wij zouden hebben gefundeerd
  • jullie zouden hebben gefundeerd
  • zij zouden hebben gefundeerd

Condicional perfecto

  • yo habría motivado
  • habrías motivado
  • él/ella habría motivado
  • nosotros habríamos motivado
  • vosotros habríais motivado
  • ellos/ellas habrían motivado

Imperatief

  • jij fundeer
  • jullie fundeert

Imperativo presente

  • motiva
  • vosotros motivad