Vervoeging van gelijkstemmen

Onbepaalde wijs (infinitief): gelijkstemmen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stem gelijk
  • jij stemt gelijk
  • hij/zij/het stemt gelijk
  • wij stemmen gelijk
  • jullie stemmen gelijk
  • zij stemmen gelijk

Indicativo presente

  • yo afino
  • afinas
  • él/ella afina
  • nosotros afinamos
  • vosotros afináis
  • ellos/ellas afinan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stemde gelijk
  • jij stemde gelijk
  • hij/zij/het stemde gelijk
  • wij stemden gelijk
  • jullie stemden gelijk
  • zij stemden gelijk

Indefinido

  • yo afiné
  • afinaste
  • él/ella afinó
  • nosotros afinamos
  • vosotros afinasteis
  • ellos/ellas afinaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gelijkgestemd
  • jij hebt gelijkgestemd
  • hij/zij/het heeft gelijkgestemd
  • wij hebben gelijkgestemd
  • jullie hebben gelijkgestemd
  • zij hebben gelijkgestemd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he afinado
  • has afinado
  • él/ella ha afinado
  • nosotros hemos afinado
  • vosotros habéis afinado
  • ellos/ellas han afinado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gelijkgestemd
  • jij had gelijkgestemd
  • hij/zij/het had gelijkgestemd
  • wij hadden gelijkgestemd
  • jullie hadden gelijkgestemd
  • zij hadden gelijkgestemd

Pluscuamperfecto

  • yo había afinado
  • habías afinado
  • él/ella había afinado
  • nosotros habíamos afinado
  • vosotros habíais afinado
  • ellos/ellas habían afinado

Toekomende tijd I

  • ik zal gelijkstemmen
  • jij zult gelijkstemmen
  • hij/zij/het zal gelijkstemmen
  • wij zullen gelijkstemmen
  • jullie zullen gelijkstemmen
  • zij zullen gelijkstemmen

Futuro I

  • yo afinaré
  • afinarás
  • él/ella afinará
  • nosotros afinaremos
  • vosotros afinaréis
  • ellos/ellas afinarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gelijkgestemd hebben
  • jij zult gelijkgestemd hebben
  • hij/zij/het zal gelijkgestemd hebben
  • wij zullen gelijkgestemd hebben
  • jullie zullen gelijkgestemd hebben
  • zij zullen gelijkgestemd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré afinado
  • habrás afinado
  • él/ella habrá afinado
  • nosotros habremos afinado
  • vosotros habréis afinado
  • ellos/ellas habrán afinado

Conditionalis I

  • ik zou gelijkstemmen
  • jij zou gelijkstemmen
  • hij/zij/het zou gelijkstemmen
  • wij zouden gelijkstemmen
  • jullie zouden gelijkstemmen
  • zij zouden gelijkstemmen

Condicional

  • yo afinaría
  • afinarías
  • él/ella afinaría
  • nosotros afinaríamos
  • vosotros afinaríais
  • ellos/ellas afinarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gelijkgestemd
  • jij zou hebben gelijkgestemd
  • hij/zij/het zou hebben gelijkgestemd
  • wij zouden hebben gelijkgestemd
  • jullie zouden hebben gelijkgestemd
  • zij zouden hebben gelijkgestemd

Condicional perfecto

  • yo habría afinado
  • habrías afinado
  • él/ella habría afinado
  • nosotros habríamos afinado
  • vosotros habríais afinado
  • ellos/ellas habrían afinado

Imperatief

  • jij stem gelijk
  • jullie stemt gelijk

Imperativo presente

  • afina
  • vosotros afinad