Vervoeging van grommen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het gromt
- zij grommen
Präsens Indikativ
- er/sie/es iaht
- sie iahen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het gromde
- zij gromden
Präteritum Indikativ
- er/sie/es iahte
- sie iahten
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gegromd
- zij hebben gegromd
Perfekt Indikativ
- er/sie/es hat geiaht
- sie haben geiaht
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gegromd
- zij hadden gegromd
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es hatte geiaht
- sie hatten geiaht
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal grommen
- zij zullen grommen
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird iahen
- sie werden iahen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gegromd hebben
- zij zullen gegromd hebben
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird geiaht haben
- sie werden geiaht haben
Conditionalis I
- hij/zij/het zou grommen
- zij zouden grommen
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde iahen
- sie würden iahen
Conditionalis II
- hij/zij/het zou hebben gegromd
- zij zouden hebben gegromd
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde geiaht haben
- sie würden geiaht haben