Vervoeging van improviseren

Onbepaalde wijs (infinitief): improviseren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik improviseer
  • jij improviseert
  • hij/zij/het improviseert
  • wij improviseren
  • jullie improviseren
  • zij improviseren

Present

  • I extemporize
  • you extemporize
  • he/she/it extemporizes
  • we extemporize
  • you extemporize
  • they extemporize

Onvoltooid verleden tijd

  • ik improviseerde
  • jij improviseerde
  • hij/zij/het improviseerde
  • wij improviseerden
  • jullie improviseerden
  • zij improviseerden

Simple past

  • I extemporized
  • you extemporized
  • he/she/it extemporized
  • we extemporized
  • you extemporized
  • they extemporized

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïmproviseerd
  • jij hebt geïmproviseerd
  • hij/zij/het heeft geïmproviseerd
  • wij hebben geïmproviseerd
  • jullie hebben geïmproviseerd
  • zij hebben geïmproviseerd

Present perfect

  • I have extemporized
  • you have extemporized
  • he/she/it has extemporized
  • we have extemporized
  • you have extemporized
  • they have extemporized

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïmproviseerd
  • jij had geïmproviseerd
  • hij/zij/het had geïmproviseerd
  • wij hadden geïmproviseerd
  • jullie hadden geïmproviseerd
  • zij hadden geïmproviseerd

Past perfect

  • I had extemporized
  • you had extemporized
  • he/she/it had extemporized
  • we had extemporized
  • you had extemporized
  • they had extemporized

Toekomende tijd I

  • ik zal improviseren
  • jij zult improviseren
  • hij/zij/het zal improviseren
  • wij zullen improviseren
  • jullie zullen improviseren
  • zij zullen improviseren

Future

  • I will extemporize
  • you will extemporize
  • he/she/it will extemporize
  • we will extemporize
  • you will extemporize
  • they will extemporize

Toekomende tijd II

  • ik zal geïmproviseerd hebben
  • jij zult geïmproviseerd hebben
  • hij/zij/het zal geïmproviseerd hebben
  • wij zullen geïmproviseerd hebben
  • jullie zullen geïmproviseerd hebben
  • zij zullen geïmproviseerd hebben

Future perfect

  • I will have extemporized
  • you will have extemporized
  • he/she/it will have extemporized
  • we will have extemporized
  • you will have extemporized
  • they will have extemporized

Conditionalis I

  • ik zou improviseren
  • jij zou improviseren
  • hij/zij/het zou improviseren
  • wij zouden improviseren
  • jullie zouden improviseren
  • zij zouden improviseren

Conditional present

  • I would extemporize
  • you would extemporize
  • he/she/it would extemporize
  • we would extemporize
  • you would extemporize
  • they would extemporize

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïmproviseerd
  • jij zou hebben geïmproviseerd
  • hij/zij/het zou hebben geïmproviseerd
  • wij zouden hebben geïmproviseerd
  • jullie zouden hebben geïmproviseerd
  • zij zouden hebben geïmproviseerd

Conditional perfect

  • I would have extemporized
  • you would have extemporized
  • he/she/it would have extemporized
  • we would have extemporized
  • you would have extemporized
  • they would have extemporized

Imperatief

  • jij improviseer
  • jullie improviseert

Imperative

  • you extemporize
  • you extemporize