Vervoeging van ineenzetten

Onbepaalde wijs (infinitief): ineenzetten

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet ineen
  • jij zet ineen
  • hij/zij/het zet ineen
  • wij zetten ineen
  • jullie zetten ineen
  • zij zetten ineen

Indicativo presente

  • yo compongo
  • compones
  • él/ella compone
  • nosotros componemos
  • vosotros componéis
  • ellos/ellas componen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette ineen
  • jij zette ineen
  • hij/zij/het zette ineen
  • wij zetten ineen
  • jullie zetten ineen
  • zij zetten ineen

Indefinido

  • yo compuse
  • compusiste
  • él/ella compuso
  • nosotros compusimos
  • vosotros compusisteis
  • ellos/ellas compusieron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ineengezet
  • jij hebt ineengezet
  • hij/zij/het heeft ineengezet
  • wij hebben ineengezet
  • jullie hebben ineengezet
  • zij hebben ineengezet

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he compuesto
  • has compuesto
  • él/ella ha compuesto
  • nosotros hemos compuesto
  • vosotros habéis compuesto
  • ellos/ellas han compuesto

Voltooid verleden tijd

  • ik had ineengezet
  • jij had ineengezet
  • hij/zij/het had ineengezet
  • wij hadden ineengezet
  • jullie hadden ineengezet
  • zij hadden ineengezet

Pluscuamperfecto

  • yo había compuesto
  • habías compuesto
  • él/ella había compuesto
  • nosotros habíamos compuesto
  • vosotros habíais compuesto
  • ellos/ellas habían compuesto

Toekomende tijd I

  • ik zal ineenzetten
  • jij zult ineenzetten
  • hij/zij/het zal ineenzetten
  • wij zullen ineenzetten
  • jullie zullen ineenzetten
  • zij zullen ineenzetten

Futuro I

  • yo compondré
  • compondrás
  • él/ella compondrá
  • nosotros compondremos
  • vosotros compondréis
  • ellos/ellas compondrán

Toekomende tijd II

  • ik zal ineengezet hebben
  • jij zult ineengezet hebben
  • hij/zij/het zal ineengezet hebben
  • wij zullen ineengezet hebben
  • jullie zullen ineengezet hebben
  • zij zullen ineengezet hebben

Futuro perfecto

  • yo habré compuesto
  • habrás compuesto
  • él/ella habrá compuesto
  • nosotros habremos compuesto
  • vosotros habréis compuesto
  • ellos/ellas habrán compuesto

Conditionalis I

  • ik zou ineenzetten
  • jij zou ineenzetten
  • hij/zij/het zou ineenzetten
  • wij zouden ineenzetten
  • jullie zouden ineenzetten
  • zij zouden ineenzetten

Condicional

  • yo compondría
  • compondrías
  • él/ella compondría
  • nosotros compondríamos
  • vosotros compondríais
  • ellos/ellas compondrían

Conditionalis II

  • ik zou hebben ineengezet
  • jij zou hebben ineengezet
  • hij/zij/het zou hebben ineengezet
  • wij zouden hebben ineengezet
  • jullie zouden hebben ineengezet
  • zij zouden hebben ineengezet

Condicional perfecto

  • yo habría compuesto
  • habrías compuesto
  • él/ella habría compuesto
  • nosotros habríamos compuesto
  • vosotros habríais compuesto
  • ellos/ellas habrían compuesto

Imperatief

  • jij zet ineen
  • jullie zet ineen

Imperativo presente

  • compón
  • vosotros componed