Vervoeging van infesteren

Onbepaalde wijs (infinitief): infesteren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik infesteer
  • jij infesteert
  • hij/zij/het infesteert
  • wij infesteren
  • jullie infesteren
  • zij infesteren

Present

  • I blow
  • you blow
  • he/she/it blows
  • we blow
  • you blow
  • they blow

Onvoltooid verleden tijd

  • ik infesteerde
  • jij infesteerde
  • hij/zij/het infesteerde
  • wij infesteerden
  • jullie infesteerden
  • zij infesteerden

Simple past

  • I blew
  • you blew
  • he/she/it blew
  • we blew
  • you blew
  • they blew

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben geïnfesteerd
  • jij bent geïnfesteerd
  • hij/zij/het is geïnfesteerd
  • wij zijn geïnfesteerd
  • jullie zijn geïnfesteerd
  • zij zijn geïnfesteerd

Present perfect

  • I have blown
  • you have blown
  • he/she/it has blown
  • we have blown
  • you have blown
  • they have blown

Voltooid verleden tijd

  • ik was geïnfesteerd
  • jij was geïnfesteerd
  • hij/zij/het was geïnfesteerd
  • wij waren geïnfesteerd
  • jullie waren geïnfesteerd
  • zij waren geïnfesteerd

Past perfect

  • I had blown
  • you had blown
  • he/she/it had blown
  • we had blown
  • you had blown
  • they had blown

Toekomende tijd I

  • ik zal infesteren
  • jij zult infesteren
  • hij/zij/het zal infesteren
  • wij zullen infesteren
  • jullie zullen infesteren
  • zij zullen infesteren

Future

  • I will blow
  • you will blow
  • he/she/it will blow
  • we will blow
  • you will blow
  • they will blow

Toekomende tijd II

  • ik zal geïnfesteerd zijn
  • jij zult geïnfesteerd zijn
  • hij/zij/het zal geïnfesteerd zijn
  • wij zullen geïnfesteerd zijn
  • jullie zullen geïnfesteerd zijn
  • zij zullen geïnfesteerd zijn

Future perfect

  • I will have blown
  • you will have blown
  • he/she/it will have blown
  • we will have blown
  • you will have blown
  • they will have blown

Conditionalis I

  • ik zou infesteren
  • jij zou infesteren
  • hij/zij/het zou infesteren
  • wij zouden infesteren
  • jullie zouden infesteren
  • zij zouden infesteren

Conditional present

  • I would blow
  • you would blow
  • he/she/it would blow
  • we would blow
  • you would blow
  • they would blow

Conditionalis II

  • ik zou zijn geïnfesteerd
  • jij zou zijn geïnfesteerd
  • hij/zij/het zou zijn geïnfesteerd
  • wij zouden zijn geïnfesteerd
  • jullie zouden zijn geïnfesteerd
  • zij zouden zijn geïnfesteerd

Conditional perfect

  • I would have blown
  • you would have blown
  • he/she/it would have blown
  • we would have blown
  • you would have blown
  • they would have blown

Imperatief

  • jij infesteer
  • jullie infesteert

Imperative

  • you blow
  • you blow