Engels

Nederlands

Present

  • I insure
  • you insure
  • he/she/it insures
  • we insure
  • you insure
  • they insure

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik corrigeer
  • jij corrigeert
  • hij/zij/het corrigeert
  • wij corrigeren
  • jullie corrigeren
  • zij corrigeren

Simple past

  • I insured
  • you insured
  • he/she/it insured
  • we insured
  • you insured
  • they insured

Onvoltooid verleden tijd

  • ik corrigeerde
  • jij corrigeerde
  • hij/zij/het corrigeerde
  • wij corrigeerden
  • jullie corrigeerden
  • zij corrigeerden

Present perfect

  • I have insured
  • you have insured
  • he/she/it has insured
  • we have insured
  • you have insured
  • they have insured

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecorrigeerd
  • jij hebt gecorrigeerd
  • hij/zij/het heeft gecorrigeerd
  • wij hebben gecorrigeerd
  • jullie hebben gecorrigeerd
  • zij hebben gecorrigeerd

Past perfect

  • I had insured
  • you had insured
  • he/she/it had insured
  • we had insured
  • you had insured
  • they had insured

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecorrigeerd
  • jij had gecorrigeerd
  • hij/zij/het had gecorrigeerd
  • wij hadden gecorrigeerd
  • jullie hadden gecorrigeerd
  • zij hadden gecorrigeerd

Future

  • I will insure
  • you will insure
  • he/she/it will insure
  • we will insure
  • you will insure
  • they will insure

Toekomende tijd I

  • ik zal corrigeren
  • jij zult corrigeren
  • hij/zij/het zal corrigeren
  • wij zullen corrigeren
  • jullie zullen corrigeren
  • zij zullen corrigeren

Future perfect

  • I will have insured
  • you will have insured
  • he/she/it will have insured
  • we will have insured
  • you will have insured
  • they will have insured

Toekomende tijd II

  • ik zal gecorrigeerd hebben
  • jij zult gecorrigeerd hebben
  • hij/zij/het zal gecorrigeerd hebben
  • wij zullen gecorrigeerd hebben
  • jullie zullen gecorrigeerd hebben
  • zij zullen gecorrigeerd hebben

Conditional present

  • I would insure
  • you would insure
  • he/she/it would insure
  • we would insure
  • you would insure
  • they would insure

Conditionalis I

  • ik zou corrigeren
  • jij zou corrigeren
  • hij/zij/het zou corrigeren
  • wij zouden corrigeren
  • jullie zouden corrigeren
  • zij zouden corrigeren

Conditional perfect

  • I would have insured
  • you would have insured
  • he/she/it would have insured
  • we would have insured
  • you would have insured
  • they would have insured

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecorrigeerd
  • jij zou hebben gecorrigeerd
  • hij/zij/het zou hebben gecorrigeerd
  • wij zouden hebben gecorrigeerd
  • jullie zouden hebben gecorrigeerd
  • zij zouden hebben gecorrigeerd

Imperative

  • you insure
  • you insure

Imperatief

  • jij corrigeer
  • jullie corrigeert

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van insure