Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik irriteer
  • jij irriteert
  • hij/zij/het irriteert
  • wij irriteren
  • jullie irriteren
  • zij irriteren

Present

  • I gravel
  • you gravel
  • he/she/it gravels
  • we gravel
  • you gravel
  • they gravel

Onvoltooid verleden tijd

  • ik irriteerde
  • jij irriteerde
  • hij/zij/het irriteerde
  • wij irriteerden
  • jullie irriteerden
  • zij irriteerden

Simple past

  • I graveled; gravelled
  • you graveled; gravelled
  • he/she/it graveled; gravelled
  • we graveled; gravelled
  • you graveled; gravelled
  • they graveled; gravelled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïrriteerd
  • jij hebt geïrriteerd
  • hij/zij/het heeft geïrriteerd
  • wij hebben geïrriteerd
  • jullie hebben geïrriteerd
  • zij hebben geïrriteerd

Present perfect

  • I have graveled; gravelled
  • you have graveled; gravelled
  • he/she/it has graveled; gravelled
  • we have graveled; gravelled
  • you have graveled; gravelled
  • they have graveled; gravelled

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïrriteerd
  • jij had geïrriteerd
  • hij/zij/het had geïrriteerd
  • wij hadden geïrriteerd
  • jullie hadden geïrriteerd
  • zij hadden geïrriteerd

Past perfect

  • I had graveled; gravelled
  • you had graveled; gravelled
  • he/she/it had graveled; gravelled
  • we had graveled; gravelled
  • you had graveled; gravelled
  • they had graveled; gravelled

Toekomende tijd I

  • ik zal irriteren
  • jij zult irriteren
  • hij/zij/het zal irriteren
  • wij zullen irriteren
  • jullie zullen irriteren
  • zij zullen irriteren

Future

  • I will gravel
  • you will gravel
  • he/she/it will gravel
  • we will gravel
  • you will gravel
  • they will gravel

Toekomende tijd II

  • ik zal geïrriteerd hebben
  • jij zult geïrriteerd hebben
  • hij/zij/het zal geïrriteerd hebben
  • wij zullen geïrriteerd hebben
  • jullie zullen geïrriteerd hebben
  • zij zullen geïrriteerd hebben

Future perfect

  • I will have graveled; gravelled
  • you will have graveled; gravelled
  • he/she/it will have graveled; gravelled
  • we will have graveled; gravelled
  • you will have graveled; gravelled
  • they will have graveled; gravelled

Conditionalis I

  • ik zou irriteren
  • jij zou irriteren
  • hij/zij/het zou irriteren
  • wij zouden irriteren
  • jullie zouden irriteren
  • zij zouden irriteren

Conditional present

  • I would gravel
  • you would gravel
  • he/she/it would gravel
  • we would gravel
  • you would gravel
  • they would gravel

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïrriteerd
  • jij zou hebben geïrriteerd
  • hij/zij/het zou hebben geïrriteerd
  • wij zouden hebben geïrriteerd
  • jullie zouden hebben geïrriteerd
  • zij zouden hebben geïrriteerd

Conditional perfect

  • I would have graveled; gravelled
  • you would have graveled; gravelled
  • he/she/it would have graveled; gravelled
  • we would have graveled; gravelled
  • you would have graveled; gravelled
  • they would have graveled; gravelled

Imperatief

  • jij irriteer
  • jullie irriteert

Imperative

  • you gravel
  • you gravel