Engels

Nederlands

Present

  • I judge
  • you judge
  • he/she/it judges
  • we judge
  • you judge
  • they judge

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik begroot
  • jij begroot
  • hij/zij/het begroot
  • wij begroten
  • jullie begroten
  • zij begroten

Simple past

  • I judged
  • you judged
  • he/she/it judged
  • we judged
  • you judged
  • they judged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik begrootte
  • jij begrootte
  • hij/zij/het begrootte
  • wij begrootten
  • jullie begrootten
  • zij begrootten

Present perfect

  • I have judged
  • you have judged
  • he/she/it has judged
  • we have judged
  • you have judged
  • they have judged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb begroot
  • jij hebt begroot
  • hij/zij/het heeft begroot
  • wij hebben begroot
  • jullie hebben begroot
  • zij hebben begroot

Past perfect

  • I had judged
  • you had judged
  • he/she/it had judged
  • we had judged
  • you had judged
  • they had judged

Voltooid verleden tijd

  • ik had begroot
  • jij had begroot
  • hij/zij/het had begroot
  • wij hadden begroot
  • jullie hadden begroot
  • zij hadden begroot

Future

  • I will judge
  • you will judge
  • he/she/it will judge
  • we will judge
  • you will judge
  • they will judge

Toekomende tijd I

  • ik zal begroten
  • jij zult begroten
  • hij/zij/het zal begroten
  • wij zullen begroten
  • jullie zullen begroten
  • zij zullen begroten

Future perfect

  • I will have judged
  • you will have judged
  • he/she/it will have judged
  • we will have judged
  • you will have judged
  • they will have judged

Toekomende tijd II

  • ik zal begroot hebben
  • jij zult begroot hebben
  • hij/zij/het zal begroot hebben
  • wij zullen begroot hebben
  • jullie zullen begroot hebben
  • zij zullen begroot hebben

Conditional present

  • I would judge
  • you would judge
  • he/she/it would judge
  • we would judge
  • you would judge
  • they would judge

Conditionalis I

  • ik zou begroten
  • jij zou begroten
  • hij/zij/het zou begroten
  • wij zouden begroten
  • jullie zouden begroten
  • zij zouden begroten

Conditional perfect

  • I would have judged
  • you would have judged
  • he/she/it would have judged
  • we would have judged
  • you would have judged
  • they would have judged

Conditionalis II

  • ik zou hebben begroot
  • jij zou hebben begroot
  • hij/zij/het zou hebben begroot
  • wij zouden hebben begroot
  • jullie zouden hebben begroot
  • zij zouden hebben begroot

Imperative

  • you judge
  • you judge

Imperatief

  • jij begroot
  • jullie begroot

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van judge