Vervoeging van kabbelen
Onbepaalde wijs (infinitief): kabbelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het kabbelt
- zij kabbelen
Präsens Indikativ
- er/sie/es plätschert
- sie plätschern
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het kabbelde
- zij kabbelden
Präteritum Indikativ
- er/sie/es plätscherte
- sie plätscherten
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gekabbeld
- zij hebben gekabbeld
Perfekt Indikativ
- er/sie/es hat geplätschert
- sie haben geplätschert
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gekabbeld
- zij hadden gekabbeld
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es hatte geplätschert
- sie hatten geplätschert
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal kabbelen
- zij zult kabbelen
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird plätschern
- sie werden plätschern
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gekabbeld hebben
- zij zult gekabbeld hebben
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird geplätschert haben
- sie werden geplätschert haben
Conditionalis I
- hij/zij/het zal kabbelen
- zij zullen kabbelen
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde plätschern
- sie würden plätschern
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben gekabbeld
- zij zullen hebben gekabbeld
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde geplätschert haben
- sie würden geplätschert haben