Vervoeging van kalanderen

Onbepaalde wijs (infinitief): kalanderen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het kalandert

Präsens Indikativ

  • er/sie/es mangelt

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het kalanderde

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es mangelte

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gekalanderd

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat gemangelt

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gekalanderd

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte gemangelt

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal kalanderen

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird mangeln

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gekalanderd hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird gemangelt haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zou kalanderen

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde mangeln

Conditionalis II

  • hij/zij/het zou hebben gekalanderd

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde gemangelt haben